Een dure eed
(1892)–Virginie Loveling– Auteursrecht onbekendVIII.Het was de eerste Zondag van September, een dag met somberen hemel en zware lucht; alles stond nog groen en toch zweefde er reeds iets herfstachtigs over de velden, iets dat aan nakende verdelging en doodsslaap deed denken. Reine ging alleen langs den akker in de richting van den Opeel; de vogels vlogen in benden uit het haverveld op, van waar de schoven - vier en vier in éénen korten stuik - uit hoofde der aanhoudende regens niet konden ingehaald worden; plassen lagen hier en daar naast het begaanbaar voetpad en het water stond in de wagensporen. Ja, het was een nat seizoen; een slechte winter was te verwachten. De aardappelen waren vroeg door de plaag aangetast geweest: geene groezen meer te zien; zij zouden rotten in den grond en de haver zou schieten, moest het zoo voortduren; beestenkost zou er zijn; het ‘loof’ (derapen) stond malsch en knolde goed. En aldus met de gedachten en bekommernissen der boerenlieden | |
[pagina 133]
| |
bezig, vervolgde Reine haren weg langs de rapenvelden, die hun eigenaardigen peperreuk alom verspreidden. Zij was neergedrukt en ontstemd, misschien onder den onbehagelijken invloed van een nakend onweer, wat niet alleen een verfijnde, steedsche natuur, maar ook een verhard buitenmensch ontzenuwen kan en zelfs de dieren lui en vadsig maakt. Vooraleer zij ‘de Klokke’ bereikte, begon het te druppelen en zij vond de vier kinderen binnen. Zoodra Filip haar ontwaarde, schoot hij op haar toe, ging op zijn hoofd staan met de beenen in de lucht en maakte een heele reeks tuimelsprongen in de woonplaats rond: dat was wel heel ongemanierd, maar het drukte zoo goed zijne blijdschap uit! Welk een levenslustige jongen ook! kan zulk een kind stil zijn? Daar stond hij nu voor Reine met van inspanning gloeiende wangen en fellen blik; hij glimlachte en het was, alsof al de zonneschijn, dien men sedert een veertiental dagen gemist had, van zijn gelaat uitstraalde. Het was ook zulk een goede vriendin, Reine, zulk een bereidwillige speelgenoote. De meisjes hadden haar even lief als hij, doch haar hart hing schier onverdeeld aan Filip. De kleine Emiel van Lieven was er ook en nu grepen er twee Reine van weerskanten, en de anderen elkaar bij de handen, en alle zes vormden zij eene keten en gingen zij met zwenkende, afgemeten stappen door de ruime, ledige herbergzaal en zongen het deuntje: Lange de reke,
De brugge zal breken,
Waarmee zullen wij ze maken?
Met steenen en staken.
Koekelarekoe!
En dan bukten allen, de groote Reine zoowel als de kleuters, naar den grond neder. Veria lachte aan haar verlaten schenktoog: | |
[pagina 134]
| |
‘Hoe is het mogelijk, hoe kan ze zich daarmee bezighouden!’ ‘Nog, nog!’ eischten de kleinen, totdat Reine eindelijk zei: ‘Komt, ik zal u een vertelselken vertellen!’ Toen vergaderden allen heen om haar, die zich op het lage stoeltje had gezet. Filip drong zich zoo dichtbij mogelijk en steunde met de ellebogen op hare knieën, uit vrees, dat hij een woord uit haren mond mocht verliezen, en Reine vertelde van ‘DulleGa naar voetnoot1) Griet en Peetje Mekrul’ - zij schaterden reeds, als ze de namen hoorden. Peetje Mekrul was een vranke jongen, een stoute grappenmaker, en zoodra hij de oude Griet, eene houtraapster, zag, riep hij: ‘Dulle Griete! Dulle Griete!’ Dulle Griete was heel kwaad daarom; zij stak hare vuist naar Peetje uit; maar Peetje wist, dat hij goed kon loopen en vreesde haar niet, hij kwam al nader en nader, en Dulle Griete keerde zich in eens om en greep hem in den nek vast: ‘Stouterik,’ gij zult er slecht van afkomen,’ zei ze en stak hem in een grauwen linnen zak en droeg hem op den rug mee naar haar huisje in het bosch. Maar onderweg zette zij haar vracht eens neder en ging onder de struiken nog wat hout rapen. Wat deed Peetje? Vlug als de weerlicht kroop hij uit den zak en vulde dien met droge bladeren, en Dulle Griet droeg hem naar huis en sloeg er op met een stok, zóó geweldig, dat het vel van haar handen schoot, eer zij bemerkte, dat ze bedrogen was. Een andermaal, toen Peetje opnieuw ‘Dulle Griete, Dulle Griete!’ geroepen had, en in den zak gestoken was, kroop hij er weder uit, terwijl Dulle Griete eens onder de boomen ging, en stopte den zak vol doornen. ‘Wacht maar, deugniet, die mij met spelden steekt!’ zei ze, toen de punten door het linnen en de kleederen heen | |
[pagina 135]
| |
haar rug kwetsten, en in hare gramschap sloeg zij, tehuisgekomen, haar gebalde vuisten ten bloede op den zak vol doornen. Peetje Mekrul had haar weder bedrogen. Thans was het winter en het gelukte Dulle Griete hem een derde maal te grijpen en in den zak te steken, toen hij scheldend achter haar riep. ‘Nu zijn er geene bladeren en nu liggen er geene doornen,’ zei ze, en zette haar zak aan een hutteken neder en ging een oogenblik binnen om hare handen te warmen. Maar er lag sneeuw en daaraan had Dulle Griete niet gedacht. Peetje stak heel den zak vol, en het koud sneeuw-water smolt en stroomde langs haren rug, zoodat ze gansch doorweekt en bibberend van de koude tehuis kwam. Och wat was dat vermakelijk om te hooren! Al de kleinen waren nog nader gekomen, en de vreugde steeg ten hoogste, toen Reine voortvertelde, hoe Dulle Griete een gloeienden oven had geheet, en Peetje geknipt had, terwijl hij weder luider dan ooit: ‘Dulle Griete! Dulle Griete!’ riep en hem stevig in den zak bond en nu - wijzer geworden - recht naar haar huisje ging, maar Peetje toch zóó slim was, dat hij in plaats van zelf in den oven gestoken te worden, Dulle Griete er in kreeg en de ijzeren deur sloot; en in haar huisje bleef wonen. Het was de triomf der guitenstreken op het gezag, de overwinning van het tuchteloos kind op den volwassen, straffenden mensch, en de kleinen klapten in de handjes van uitbundige pret. Heel verzedelijkend was het vertelsel niet, doch Reine had het van Mauries gehoord; het had haar verbeelding opgewekt zonder verderfelijk op haar hart te werken, en zij vertelde het voort zonder aan zijn beduidenis te denken. De twee kleinste meisjes, Zoé en Martha, waren op haren schoot geklauterd, Filip, jaloersch, wilde ze er aftrekken, maar Reine duwde hem zacht achteruit: | |
[pagina 136]
| |
‘Elk op zijne beurt,’ zei ze en deed hem wachten en toen zong ze, de kinderen opwippend: ‘Jantje hield een mosselman,
Hutsjekokarreken, hutsjekokarreken,
Jantje hield een mosselman,
Hutsjekokarreken, rijdt wat aan!
Al zijn mosselkens zijn verkocht,
Hutsjekokarreken, hutsjekokarreken,
Al zijn mosselkens zijn verkocht,
Hutsjekokarreken, rijdt er om nog!
Zij was zelve als een kind, zij had alles vergeten in het midden van die jonge bende. Zij bemerkte het niet, dat het buiten met geweld was beginnen te regenen. ‘Ik nu, ik nu!’ riep Filip ongeduldig en hij klom op hare knie, en zij zette den schuchteren Emiel op hare andere, en met eene eerst zeer stille, nauw hoorbare, luider wordende stem en een trapsgewijze versnellende en vergrootende beweging met de knieën naar omhoog en omlaag, zong ze: Alzoo rijdt mijnheere,
Met zijn beste kleere...
Daar klonken stemmen van ijlings binnenkomenden in het portaal en een zwak weerlicht schoot door de verduisterde kamer, verzeld van eene donderrommeling; de kleine meisjes, rond haar staande, hadden eene trilling van schrik, en, wellicht om ze gerust te stellen, zong Reine schijnbaar achteloos voort: Alzoo rijdt mevrouwe,
Met haar beste mouwe...
Zij hield in, de deur werd opengestooten en eene heele bende jonge boeren stormde in de gelagzaal. | |
[pagina 137]
| |
Zij vluchtte in de kleinere plaats, die nu tot keuken diende en met een venster op den straatweg uitzicht had, omringd door heel hare jeugdige schaar. En terwijl daarbinnen de glazen rinkelden en de gesprekken alle verward dooreen bromden, terwijl de regen tegen de ruiten aansloeg, de verre donder ratelde en het flauwe weerlicht vluchtig de kamer ophelderde, moest Reine haar kinderdeuntje herhaaldelijk zingen: Alzoo rijdt de kamerling,
Met zijn paardeken hinkepetsjink...
Wat hoorde zij daar? Was dat niet de stem van Marcellien? dáár in ‘de Klokke’ bij Veria! neen, onmogelijk!... zij hield in... zij luisterde... ‘Toe, Reine, toe!’ wekten haar de kleinen op. ‘Wacht, wacht!’ zei ze werktuiglijk en leende het oor, als hoopte zij nog in weerwil der verbazende zekerheid. Neen, neen, er bestond geen twijfel, hij was het! En zij hernam haar rijmpje: En alzoo rijdt de zot,
Met zijn paardeken hottepetot!
Zij schokte de knapen zóó hevig en met zulk onbezonnen geweld, dat ze verschrikten en zich uit hare armen losworstelden. Ja, het was Marcellien. Hij was in gezelschap van zijne kameraden langs den weg door het onweer verrast en in ‘de Klokke’ gevlucht. Reine verzonk in gedachten: nu, dat vond uitlegging, hij had wellicht geen regenscherm, hij wilde zijn laken jas - want zij wist, dat hij dien aanhad - zeker niet laten nat worden... | |
[pagina 138]
| |
Doch... daar zag ze hem met de anderen de straat oversteken en onder het afdak op de rollebaan eene bol uitzoeken, waarna ze zich met luid rumoer en hevige gebaren, als gold het eene twistpartij, in twee kampen verdeelden; en het spel begon. Neen, neen, dat had hij niet mogen doen op het erf der meineedige, dat was te veel, dacht Reine, en misnoegd, verwonderd en met een gevoel als van verongelijking, haalde zij onbemerkt haar mantel en sloop zij door de achterdeur naar huis, nog voordat de bui geheel over was. |
|