gen, of ge krijgt arrest; maar daar is niemand, die gaarne ‘varken’ of ‘stomme’ boer verweten wordt.’
‘En het eten?’ vroeg Peetje.
‘Dat wordt ge gewoon. In 't eerst mocht ik het niet, maar na veertien dagen ging het goed binnen, er moest zelfs geen muziek bij zijn.’
Thans had hij haar eenmaal van Filip gesproken, van zijne ziekte en zijn dood. Het kwam heel natuurlijk, terwijl hij verhaalde, hoe zij beiden destijds in Frankrijk ontsteld en verschrikt waren op 't oogenblik, dat zij als deserteurs werden aangehouden. Filip beefde als een riet, hij zag zoo wit als zijne hemdsborst, zei Marcellien, - och zij wisten niet, wat er met hen gebeuren zou! Hij had altijd aan dien uitgestanen angst den dood van zijn broeder geweten.
Reine stond aan den hefboom met hem, op een avond, toen hij daarvan vertelde. Het was reeds zóó duister, dat men niets meer kon onderscheiden.
‘Hebt gij hem zien sterven?’ waagde Reine te vragen.
‘Neen, ik mocht er daags te voren bij gaan, hij lag in 't hospitaal, in een ijzeren bed, er waren er twee lange rijen en hier en daar lag er nog een zieke...’
‘Kende hij u nog?’
‘O ja, hij was bij zijn verstand, zoowel als ik of gij. Hij begon te snikken, toen hij mij zag en stak zijne hand uit: zij was heet en droog.’
‘En wist hij, dat het sterven was?’
‘Hij moest het wel vermoeden, want hij schreide herhaaldelijk: mijn leven, mijn schoon jong leven!’
De wind zoefde in de donkere boomen, geheimzinnig beangstigend, een ster pinkte nu en dan tusschen de drijvende wolken heen.
‘Heeft hij van mij niet gesproken, mij niets doen zeggen?’ vroeg Reine met eene trilling in de stem, al haren moed samenvattend: zij wilde en moest dit weten.