gesteund, vijf andere langs iederen kant, alle naar elkaar geheld met de aren omhoog, één er op gelegd met de aren omlaag ter beschutting langs den westkant, van waar de meeste winden en regens komen, de stengels van de bovenste garve stevig om het geheel gebonden en - de ‘stuik’ was vaardig.
Zij spraken niet, hun handen beroerden noodzakelijkerwijze vluchtig maar gedurig elkander; soms wisselden zij een blik of een knikje onder hunne zomerhoeden, als in goede verstandhouding, omdat het werk zoo flink van de hand ging of om te toonen, dat hun stilzwijgendheid geen kwade luim verborg.
Zij waren met hunnen arbeid vaardig. Reine had dorst; zij wreef haar verhit voorhoofd af, nam de koperen koffiekan, die in de nabijheid stond, en goot drinken in een zoogenoemde ‘spoelkom’; maar hij hield hare hand tegen, toen zij die aan den mond bracht:
‘Wacht u daarvan, Reine, dat is ongezond!’ en hij nam haar de kom af en warmde ze in zijne twee handen, voordat hij haar die eerst weder reikte.
Zij zag hem aan met dankbaren glimlach, en ook hij keek haar in de oogen en lachte haar nu tegen.
Er trilde iets in haar. In zijne aan de polsen toegeknoopte hemdsmouwen, met den stroohoed op, waarvan de breede rand het bovendeel van zijn aangezicht overschaduwde, geleek hij op Filip; - ja nu trof het haar voor de eerste maal wellicht, hoe sprekend de familietrek was, welke de tweelingbroeders kenschetste. Was het niet juist de blik van den overledene? was het niet dezelfde eigenaardige plooi, die zijne bovenlip een weinig naar de ééne zijde optrok, wanneer hij sprak? dezelfde betoning, die uit zijnen mond kwam?
Hij had zijn onderbroken arbeid verder op het stuk hernomen. Reine had een groote houten hark gevat en overkamde daarmede de stoppels, de verstrooide arkens samengarend in ‘donken’, die ze tusschen de stuiken wierp.