‘Voor haar? - neen, dat geloof ik niet, bazin.’
‘Gij gelooft het niet? Het is zeker niet waar, dat hij in ‘de Klokke’ gezeten heeft, voordat hij naar huis kwam?’
Reine bleef staan, als verdwaasd.
‘In ‘de Klokke!’ herhaalde zij werktuigelijk. Ondanks het uithangbord, waarbij de herberg nu in groote letters ‘de groene Wandeling’ heette, noemde elk haar bij den vroegeren naam. ‘O neen, bazin, zoo iets zou hij niet doen,’ en met overtuiging schudde zij het hoofd.
‘En de barbier dan, die er hem heeft zien binnengaan?’ hernam de boerin triomfantelijk; ‘jong, jong, die oude trek ligt daar nog; maar dat heeft hij wel weten te zwijgen zeker!’ Zij aamde moeielijk en lachte met een beschadigd tandengebit. Zij scheen op dit oogenblik hatelijk aan Reine.
‘Zoo, zoo,’ herhaalde het meisje, knikte goeden dag en deed den hefboom open, want zij waren juist aan het hofgat.
Zou zoo iets mogelijk wezen? Reine was als verslagen over het bericht. Die domme boerin, die moeial! Zij wreekte eerst hare ontevredenheid op de vrouw zelve; nochtans, indien het waarheid was, mocht ze dat toch wel zeggen... en de waarheid was het wel. Eerst naar Veria, nog voordat hij Meetje en Peetje gezien had! die lafaard! Nu, hij was vrij te doen, wat hij goedvond, indien hij Veria nog liefhad, na haar bedrog, na haar schandelijke handelwijze te zijnen opzichte - thans kon hij ze krijgen, ze was weduwe.... weduwe met vier kinderen!... en Reine grimlachte bitter.
En terwijl zij in hare kamer van kleederen verwisselde, maakte hare verontwaardiging voor een ander gevoel, eene gewaarwording van krenking plaats. Het was haar wel om 't even, waar Marcellien het eerst ging, of wat hij deed; maar dat hij zulks voor zijne grootouders en voor haar verborg, zie, dàt kon ze niet lijden, het was valschheid en dat had ze van hem niet verwacht.