Nu dacht ze aan Marcellien, die weder was gekeerd en aan de vreugde zijner grootouders, die haar bijna kwetste: het was, alsof haar trouwe min hun niet voldoende was geweest; en voor het eerst sinds jaren kreeg zij nogmaals het pijnlijke besef van de eenzaamheid des harten...
Zij zat met het hoofd in de hand en onbewust rolden tranen uit haar oog.
Zij geloofde, dat Marcellien ergens in de buurt of wellicht reeds te bed was, en had den tijd niet ze af te drogen, toen hij eensklaps voor haar stond.
Zij had geschrikt en opgekeken.
Hij moest in het halfduister hare wang hebben zien glinsteren:
‘Schreit gij?’ vroeg hij schertsend.
Zij sprak eerst niet, toen zei ze: ‘Neen,’ en poogde te glimlachen; en hij wierp zich in het gras neder; en daar de mensch immer waant, dat de gedachten van anderen slechts met hem bezig zijn: ‘Ben ik u niet welkom?’ vroeg hij met een zweem van misnoegen.
‘Ja, zeker,’ antwoordde Reine, ‘gij zijt er zelfs noodig, want Peetjen en Meetjen worden zoo oud.’
Hoe gaarne had zij hem naar Filip gevraagd! maar een gevoel van schuchterheid hield haar tegen; zij was bijna boos op hem, dat hij haar niets onuitgevorscht mededeelde.
Een reuk van grond en groen omgaf hen; de duisternis viel meer en meer.
‘Wat is het stil en eenzaam te lande!’ zei hij. Het klonk bijna als eene klacht, althans als een onaangename vaststelling.
Reine stond op: ‘Het is morgen vroeg op te zijn,’ sprak ze. Zij wenschte goeden avond en ging naar het huis toe; hij hoorde haar kamervenster sluiten en zag het ontstoken lichtje daarbinnen verdoofd door de gordijntjes schemeren. Hij rookte zijne pijp ten einde en dan ook ging hij naar den aanbouw aan den gevelmuur.