zijne oude, weergevonden kleederen - en trok hij in de stallen en rond het land; en, na een paar bezoeken in de buurt, tijdens den noenstond, nam hij zijn gereedschap en hielp hij vlijtig de pikkers op het korenveld. Er was ook zooveel verwaarloosd, zooveel te doen!
‘Waar zou men nog zulk een braven jongen vinden!’ zei Meetje, toen hij met de anderen 's avonds in zijne hemdsmouwen van het akkerstuk weerkwam.
Hij zag wat bruiner dan zij en zijn gang had iets vasters, zijne bewegingen iets veerkrachtigers, maar hij was weder de jonge, vlijtige Vlaamsche boerenzoon, aan den grond verbonden en aan den grond verkleefd.
En Reine ook zag hem naderen met weemoed in het hart: wat geleek hij op Filip! wellicht was het de hoed zijns broeders, dien bij onbewust ophad - die stroohoed, die zijne wangen overschaduwde. Al hare liefde, al hare teederheid was opgewekt voor den gestorvene, die allen vergeten hadden, en een gevoel van spijt ontwaakte tevens in haar hart: waarom moest hij terugkomen, Marcellien, wat veranderingen zou zijne tegenwoordigheid niet in huis brengen? Zij minde Meetjen en Peetjen met eene volkomen toewijding; nu moest zij hunne liefde met een anderen deelen, één die hun nader stond; nu hingen zij niet meer van haar alleen af, een tweede steun was hun gegeven...
Stilzwijgend bracht zij het eten op, en zonder spreken nam hij de harde eieren - een voedzamer spijze dan de gewone boerenkeuken en waarop een pikker recht heeft - en brak ze op de tafel. Hij scheen het te voelen, dat er iets geheimzinnigs, benauwends in de lucht om hem heen hing. Wellicht was het vermoeienis na het lastige dagwerk, wat hem drukte.