moest, nu hij het zoo warm had, een voetbad nemen: ‘Gauw, Reine, een emmer met lauw water!’ hij moest den tocht der deuren mijden; en zij vertelde weder eene geschiedenis: de paardenknecht der Schapenhoeve was aan eene verhitheid gestorven - hij had in 't hooi gewerkt, denk eens, hij was gaan zwemmen, toen hij heel in 't zweet stond! hij had het met zijn leven betaald ook, en zij nam Peetje tot getuige, dat hij dienzelfden morgen begraven was, en Peetje knikte gewichtig ter bevestiging.
En het was merkwaardig ook, hoe het midden, waarin de lang afwezige zwerver terug was gekeerd, zijne tooverkracht op hem uitoefende, hem dadelijk gansch in bedwang had. Marcellien trok zijne schoenen uit en wierp ze naar de kast toe, juist waar hij ze vóór jaren gooide, wanneer hij van de gaaischieting of eene bolpartij terugkwam; werktuiglijk legde hij de hand op het doosje lucifertjes en had eene pijp van het schoorsteenblad genomen; hij zat op zijne oude plaats aan de tafel, zonder dat hij het zelf wist; het Vlaamsen, dat hij sinds jaren niet meer gesproken had, klonk met dezelfde boersche betoning zonder aarzelen of haperen uit zijn mond. Hij hield zijn mes en zijne vork, zooals hij ze vroeger gehouden had, en steunde met een soort van vernieuwd welgevallen zijne ellebogen op de lage tafel.
‘Onze lieve fleer heeft uit zijn vensterken gekeken,’ zei Peetje weder bewogen, zooals hij gezegd had, toen de twee kleinzonen in hunne kindsheid tot hem gebracht waren. Deze aankomst was zelfs roerender dan de eerste, omdat er zoovele gemeenschappelijke herinneringen aan verbonden waren, omdat men reeds een groot deel van het leven te zamen gesleten had, en het terugkeeren elkanders liefde wedervinden was.
‘En zijt ge zoo recht van de statienaar hier door de korens gekomen, jongen, zonder te pleisteren onderweg?’ vroeg hem Meetje, die zich dicht bij hem had gezet, streelend de hand op zijn schouder leggend.