Een dure eed
(1892)–Virginie Loveling– Auteursrecht onbekend
[pagina 111]
| |
Tweede deel. | |
[pagina 113]
| |
Een dure eed. I.Op een vroegen namiddag van Juli kwam een vreemd gekleed soldaat met den ransel op den rug langs den steenweg, die van Meidale naar Vroden leidt. Het was een stikkend heete dag. Het rijpe koren hing goudgeel, zwaar van graan in den zonnebrand neder; naarduskruid en hondskamille schoten er hier en daar recht en hoog uit op, overvloedig, onbeschaamd hun bloei op het door hen ingenomen terrein tentoonspreidend, onbewust van hun nakenden dood; niet ontroerd door het voorbeeld hunner soortgenooten, welke reeds op den akker daarnaast verslapt in de gevelde aren lagen, wachtend op de hand, die hen smadelijk op de stoppels wegwerpen, of achteloos mede in de schooven binden zou. Krekels zongen in de klaver; blauwe vlindertjes fladderden, bijen gonsden er over heen; het klaverveld zelf was overweldigd door de klaprozen, die het stout met hun vuurroode bloemen als met een laag van gloeiende kolen overdekten. Geen blad ritselde; geen geluid van menschenleven was verneembaar; alles in en rond de boerenhoeven lag in de matte, beweginglooze vermoeienis van het zomermiddaguur. De soldaat ging met loome schreden op den zandweg nevens de kasseiGa naar voetnoot1) met zijne voeten eene lichte stofwolk voor zich | |
[pagina 114]
| |
opjagend. Hij scheen geene haast en toch een doel te hebben, want, ofschoon hij met een soort van afgunst de slapende arbeiders op de boomgaarden aanzag, die - achterover met de muts plat over de oogen, of met den rug omhoog en het aangezicht op de gekruiste armen in de schaduw als dood uitgestrekt lagen, - toch legde hij zich niet of ging hij zelfs niet in den elskant zitten. Met zijn zakdoek wreef hij nu en dan eens onder zijn schako zijn bleek voorhoofd en zijn sterk verbruind aangezicht af en vervolgde zijn weg. Het was een Fransch soldaat: hij droeg een dofroode broek en een blauw wambuis. Het was Marcellien, die naar huis terugkeerde. Ter plaatse, waar hij zich thans bevond, was alles veranderd: de boomen van den Opeeldriesch waren neergeveld en door jong plantsoen vervangen; een steenweg was achter de herberg ‘de Klokke’ gelegd, zóó dicht bij het huis, dat daartoe de schuur en zelfs het bolplein onteigend was, en er voor de deur - die vroeger de achterdeur en nu de voordeur uitmaakte - van heel het hof niets meer bestond, dan een strookje gronds, met mager zwijnegras en vertreden woekerkruid begroeid; nieuwe vensters waren in den gevel gestoken en het uithangbord hing thans op deze zijde; en alsof bij al die veranderingen de aloude naam van ‘de Klokke’ als onwaardig was bevonden, zoo had men een nieuwen naam uitgezocht, en, wellicht ter vergelding voor al het groen, dat uit de streek verdwenen was, de naar den steenweg gekeerde herberg thans in groote letters ‘de groene Wandeling’ geheeten. Baas Leo, de voormalige bewoner, was dood. Het was aan het geheel wel te zien, dat zijne weduwe de gaven van ordentelijkheid en netheid, die hem kenschetsten, niet had overgeërfd. Zij had ook zooveel last: vier kinderen thans om voor te zorgen! Een groot deel der Warande was mede uitgerot en - wat Marcellien van de plaats, waar hij zich bevond, niet zien kon | |
[pagina 115]
| |
- thans stond het vroeger onder loover verdoken, bouwvallig huis der Hanebalken gansch alleen aan het vermolmde hek van den ingang, wat het, door de vergelijking met zijne voormalige ligging, een schijn van naaktheid gaf, die den voorbijganger een soort van beangstigend medelijden inboezemen moest - iets gelijk aan wat men voelt bij het gezicht van een insect, wiens bovenvlerken afgetrokken zijn. Marcellien, vermoeid door eene lange treinreis, veelmeer nog dan door de hitte, kon of wilde niet verder: hij liet zich op de houten bank voor ‘de groene Wandeling’ nedervallen en legde het achterhoofd tegen den muur aan. Herkende hij het oord niet, of had de gerekte afwezigheid hem zóó onverschillig gemaakt, dat hij kwam uitrusten aan de woning zijner ontrouwe bruid, dicht bij de plek, waar hij zoovele jaren geleden, nog op den vooravond zijner afreis was heengeloopen, om haar een laatst vaarwel te zeggen en elkander een eed van eeuwige trouw te zweren? Nauwelijks had hij de oogen gesloten, toen een geweldige dorst hem weder op deed staan. Hij stak de voordeur open, hij was in de herbergzaal. Met een tinnen liter, die op een tafeltje stond, klopte hij om zijne tegenwoordigheid te melden; maar geen mensch scheen zijn geroep te hooren, en eene tweede deur openend, bevond hij zich in een gangetje, terwijl een bitter kindergeschreeuw en een ander gerucht als een regelmatig gestamp zijn oor trof. ‘Is er iemand?’ riep hij, zijne taal en zijn voormaligen boerentoon wedervindend. Maar er kwam geen antwoord en hij trad in eene achterplaats, laag gewelfd, met kleine vensterramen en waarin de weerschijn der zon op de jonge boompjes daarbuiten een groene tint wierp. Een kleine knaap stond er aan eene wieg en bewoog ze met zulke geweldige rukken, dat het wichtje daarin van de ééne zijde naar de andere rolde en er dreigde uit te tuimelen. | |
[pagina 116]
| |
In het bewustzijn van dit gevaar, of ten uiterste gebelgd over de hevige schuddingen, waaraan men het ter stilling van zijn geschrei onderwierp, huilde het al meer en meer. ‘Wilt gij wel ophouden, stoute jongen?’ zei de soldaat, met de gebalde vuist op hem toetredend. Deze liet zich eerst niet afschrikken: ‘Moeder heeft gezegd, dat ik moest wiegen, als het “blaatte”, ontschuldigde hij zich, met wakkere oogen den bezoeker aanziende; maar in eens werd hij bloo, - de soldatenschako of de roode broek hadden indruk gemaakt - met een laatsten geweldigen stoot aan de wieg, die zijn broertje of zustertje letterlijk over boord wierp, vluchtte hij heen, de achterdeur uit, en hief zelf een verschrikt geschreeuw aan, dat zich aldra verwijderde. Marcellien had het gevallen kind opgegrepen; met ruwe vuist hield hij het in 't midden der borst bij zijne kleederen vast op het hoekje der tafel, waar hij het had neergezet. Hij bleek geene behendige kindermeid te zijn, of had zulk een hekel aan de morsige plunje van het kleintje, dat hij er zoo ver mogelijk van afbleef. Het schreide immer door: de tranen hadden blanke adertjes op zijn vuil aangezichtje geteekend. Het was een kloek, gezond kind, ongeveer één jaar oud. Wat moest Marcellien doen? Het opnieuw in de wieg leggen en aan zich zelf overlaten? het op den arm nemen en, in het besef, dat hij belachelijk was, er mede op zoek gaan naar de afwezige of sluimerende huisgenooten? Hij stond in verlegenheid. ‘Allo, zwijg, zwijg!’ beval hij aan zijn beschermeling, en riep nogmaals herhaaldelijk: ‘is er iemand?’ Eene vrouw kwam binnen, zij wreef aan hare oogen, als een mensch, die geslapen heeft. ‘Is dat een leven houden - in den noenstond!’ zei ze ontevreden, nog eer ze den bezoeker had aangezien. Zij was gekleed als iemand, die in den oogst werkt: in | |
[pagina 117]
| |
hare hemdsmouwen, kortgerokt, barvoets in hare schoenen. Waarschijnlijk was ze in hare namiddagrust gestoord geworden. ‘Dat zal u leeren uwe kinderen beter gade te slaan,’ verweet haar de soldaat, haar den kleine, altijd bij de borst gehouden, toestekend. Zij nam het kind op den arm, dat zich vast aan haar schouder kliste en nu eerst zag zij den vreemdeling aan. Zij deinsde achteruit, hare oogen spalkten open: ‘'t Jsoomenis Christus, het is Marcellien!’ riep zij uit. En op zijne beurt bekeek hij haar kalm en onverschillig, als kende of herkende hij haar niet. Zij was ook zeer veranderd! Haar gelaat was thans mager, zoodat haar mond met het nog ongeschonden gebit een weinig vooruit scheen te komen, omdat hare wangen als weggesmolten waren; met vroege rimpels op het voorhoofd, met een hals, waarrond het losse doek slodderde; de oogen alleen, stout en blauw, waren dezelfde gebleven. ‘Veria! zijt gij Veria?’ vroeg hij bevreemd, hoewel eenvoudig, en zij kromp in onder zijn blik. Wanneer men zich leelijk, of vuil, of slecht gekleed voelt, wordt een op ons gericht oog als eene daad van onbescheidenheid. Er volgde een korte pooze van stilzwijgen. - Wat kan men tot elkander zeggen in een dergelijk geval? Hij vroeg een glas water en zij liep heen met het kind op den arm. Hij zat weder buiten op de bank, toen zij terugkwam. Filip had haar opgezocht en volgde haar, verschuwd en toch benieuwd, dicht op de hielen; een klein meisje hing aan haar voorschoot. Zij reikte hem eene pint bier, donkerbruin, en zóó troebel, dat het niet schuimen kon. Marcellien bracht het glas aan de lippen; maar nauwelijks had hij geproefd, of met eene beweging van afkeer gooide hij er den ganschen inhoud van in een halven kring voor zich op 't magere kreupelgras. | |
[pagina 118]
| |
‘Brrr!’ zei hij. Er lag iets smadelijks in die daad: zij was als de uitdrukking van zijn walg, niet alleen voor het aangebodene, maar ook als overdrachtelijk voor haar karakter, haar vroegere handelwijze en haar tegenwoordige persoon. Zij scheen het wel te voelen, want zij schoof het koperen geldstuk, dat hij op de tafel had geworpen, terug naar hem; een roode kleur was op haar gelaat verschenen; haar oog schoot als een lichtstraal uit: ‘Ik wil uw geld niet,’ zei ze stout en ging in huis. Marcellien riep het aanwezig knaapje: ‘Manneken, kom eens hier!’ Had hij hem het koperstuk niet voorgehouden, wellicht zou de kleine niet genaderd zijn; nu deed hij het schoorvoetend, aangetrokken door die magneetkracht. ‘Hoe heet gij?’ ‘Filip!’ De naam zijns broeders! - Wat herinneringen en verlangens werden niet daarbij opgewekt! ‘Neem,’ zei de soldaat en hij vertrok met haastige stappen in de richting der grootouderlijke woon. Hij zag niet om, hij bemerkte niet, dat Veria weder buiten gekomen was, noch dat zij het vreugdestralend knaapje, als een onschuldig offer harer vernedering en woede, eene oorveeg gaf, terwijl zij hem het vijfcentenstuk, dat hij haar toonde, uit de hand rukte, om dit, zoo ver het vliegen wilde, haar voormaligen bruidegom achterna te werpen. |
|