uitgevraagd. Hij zat voor haar met de scherpe oogen vorschend op haar gericht. Zijne vrouw was tegenwoordig en zweeg hoorbaar.
‘Meisje, zijt gij tevreden buiten?’
‘Ja, mijnheer Constant, heel tevreden.’
‘Zoudt gij niet beter in de stad zijn? De huur is hooger, er is meer afwisseling.’
Reine, verwonderd, had het hoofd geschud.
‘Laat eens zien, hoeveel trekt ge per maand?’
‘Niets,’ zei Reine, ‘geen cent, ik ben kind ten huize, waar ik woon.’
De beide echtelingen hadden elkander beteekenisvol aangezien en daarna uitroepingen van verbazing en ongeloof doen hooren.
‘Maar meid, gij laat u uitbuiten,’ riep mijnheer Pauwels verontwaardigd.
Een zoete glimlach, een weerschijn van het liefderijk gevoel, dat zij haren pleegouders toedroeg, verscheen op het gelaat van het boerenmeisje.
Hij schoof nader; hij deed haar uiteen, dat zij, geene familie kennend, geene plichten jegens iemand, en maar voor zich zelve te zorgen had. Dat er een oogenblik komen kon, waarop zij trouwen zou; - Reine schudde het hoofd - welnu, waarop zij oud en onbekwaam tot werken wezen zou.
Zij luisterde aandachtig, koppig, welbesloten zijne woorden geen indruk te laten maken.
‘Wat staat er u te wachten?’ vroeg hij rechtstreeks.
‘Peetje en Meetje zullen wel voor mij zorgen; aan hun dood wil ik echter niet denken,’ zei Reine.
‘Gij hebt ongelijk; zij kunnen voor u niet zorgen, zij hebben een kleinzoon, die erfgenaam is.’
‘Kijk, 't is waar,’ murmelde Reine.
Zij had zoo oprecht aan alles verzaakt, dat de toekomst haar niet scheen aan te gaan.