XXXII.
De onweersbedreiging was echter vreeselijker geweest, dan eerst de uitslag scheen. De vlaag trok even snel voorbij als ze gekomen was; de regen hield dra op en nu scheen de zon reeds weder in eene helle streep onder de grijze wolken.
‘Toe, toe, het zal nog niets zijn,’ troostte Peetje, heropgebeurd, met het hem aangeboren optimisme zijne klagende vrouw. ‘Laat mij ten minste eens gaan zien, voordat we ons te sterven zetten.’
En hij ging, alleen, want Reine waagde het niet hem te vergezellen; zij was beducht voor den aanblik, dien de vlasakker aanbieden zou, evenals men beducht is om den verongelukte te naderen, wanneer men ooggetuige is van een rampgeval.
Helaas, helaas! de beangstigde vrouwen zagen Peetje terugkomen na een kwartier, dat haar eene eeuwigheid scheen, met het hoofd in den grond en de twee armen nederhangend. Zij moesten niet vragen, of hij slecht nieuws bracht!
Slechter kon het wel niet wezen: heel de vlasschaard lag gepletterd, alles dooreengeslingerd, het was alsof de waterhoos aldaar, en dáár alleen, hare razernij had uitgewerkt.
En toen was het, dat Meetje in het zoo onrechtvaardig en natuurlijk gevoel een plichtige te zoeken, als de hand des onheils zich op een huisgezin bezwaart, begonnen was Peetje verwijten te doen.
Reine schreide. Zij ging op het hof en vond er twee doode kiekjes, het ééne onder de haag, het ander aan de houtmijt. Zij had ze erbarmelijk hooren tjilpen, juist voordat het orkaan losbrak; de hen was met hare andere kippetjes in het wagenkot gevlucht. Reine had ze geteld en op de verdwaalden geroepen, hen met een aanlokkend: ‘gauw, gauw, tjiep! tjiep!’ gezocht, en nu speet het haar onverrichter zaak in