Een dure eed
(1892)–Virginie Loveling– Auteursrecht onbekend
[pagina 100]
| |
XXXI.De zomer, die zich zoo gunstig voor Voncke had aangesteld, hield zijne beloften niet. De biggetjes, één voor één, werden door het St.-Antoniusvuur aangetast; op eenige dagen waren de zieke dood. Eeine was bang om 's morgens het kot te openen, telkens lag er een met de pootjes omhoog. Nauwelijks bleven er een viertal gezond, welke Peetje zich haastte naar de markt van Eecloo te voeren, waar hij ze om zoo te zeggen uit de handen werpen moest. ‘Wie beesten houdt, heeft vellen,’ poogde het ventje zich zelven en zijne huisgenooten te troosten. Meetje was knorrig. Reine ondernam met eene buurvrouw eene bedevaart naar Machelen en offerde eene kaars op; maar de heilige CornelisGa naar voetnoot1) liet zich niet vermurwen. Zij had een nest konijnenjongen: het was mooi om te zien, hoe de grauwe diertjes met de kopjes overeen in het warme dons, half door stroohalmpjes bedekt, wellustig nederlagen. Heel het nest bewoog regelmatig als in ééne rustige, groote ademhaling. Weldra groeiden zij er uit en kropen, nog half blind, achter de moeder; zij lagen soms alle op den rug onder haar, men zag niets van hen, dan de uitgestrekte, spartelende achterpootjes. Maar eene konijnmoeder gedoogt niet, dat men haar bespiede, wanneer zij hare jongen voedt; nauwelijks opende Reine het deksel van het kot, of daar ontsprong zij al hare kleinen, die verward zich oprichtten en, haar naloopend, vergeefsche pogingen aanwendden om het: onderbroken feestmaal voort te zetten. Van den éénen kant van het hok naar den anderen sprong zij, welbesloten, onwrikbaar in hare weigering, over de reeds weder neerliggenden heen, zoo voorzichtig echter, dat zij er nooit een bezeerde. | |
[pagina 101]
| |
Doch weldra konden de kleintjes eten; zij kenden Reine reeds en stonden recht, met de voorpootjes omhoog op de houten afsluiting. Het was een genoegelijke aanblik, al die wemelende kopjes, gretig, haastig en toch vreedzaam te zien knauwen aan het groen; twee tegelijk aan hetzelfde koolblad of klaverpijltje soms, zoodat hunne muiltjes elkaar ten leste beroerden als gold het een broederkus. ‘Veel droog stroo en “verslodderd” (half verslenst) groen,’ verzekerde Peetje, ‘en ge zult er geene verliezen.’ Maar het was niet zoo; er bestaat iets machtiger dan de natuur zelve, sterker dan de kundigheid van den mensch: het is een element van vernieling voor het nauwelijks in 't leven geroepene, dat behagen schijnt te scheppen in het verstoren der harmonie van alle dingen. Reine wist van hare kindsheid af, welke zorgen dat jong gebroed behoefde; maar zij mocht nog zoo stipt de voorschriften harer eigene ondervinding en den raad van Peetje in acht nemen, de ziekte - het vuur of de ‘sessen’ (stuipen) - men wist niet wat het was, tastte hen onvoorzien aan. Hoe jammer! Zij waren reeds zes weken oud, bijna half volwassen, ‘uit den kwade’, dit beduidt: gered uit het gevaar dat hunne vroege jeugd bedreigt. Zij stierven, en op zulke zonderlinge, onbegrijpelijke wijze. Terwijl zij wakker en vroolijk rondom hun hokje huppelden of lustig aten, kwam hun in eens een soort van onrust op, zij sloegen met het kopje, hieven een schel gepiep aan en stortten weldra met geweldige schokken op de ééne zijde neder; zij strekten de pootjes uit, de oogjes vielen toe, eenige rillingen doorliepen nog hunne huid en warm en slap, met glimmend haar, dat van gezondheid te getuigen scheen, lagen zij roerloos en dood. O, dat was een verdriet voor Reine! Van de twaalf behield zij er enkel drie. Zij had kunnen schreien telkens zij ooggetuige van een dergelijke ramp was. Meest echter ging het hier als met de biggetjes: zij vond er alle morgen reeds koud | |
[pagina 102]
| |
en stijf en achteloos door de overblijvenden vertrappeld. Maar het ergste was de gebeurtenis met het vlas en dat bepaalde zich niet tot een geldelijk verlies alleen, het bracht daarenboven, tijdelijk, voortdurenden twist tusschen Peetje en Meetje in huis. Het was toch al te dom ook, verweet het oude vrouwtje haren man, de schoonste gelegenheid van de wereld uit baatzucht te laten voorbijgaan. ‘Duivels zak is nooit vol,’ bromde zij meer dan eens. ‘Het ongeschiktste komt voor,’ antwoordde de grijsaard toen, in het eerst vergoelijkend. Maar het is niet het verwijt of de spot op zichzelf, het is de herhaling er van, die kwetsend wordt en zoo ging het ook hier. ‘Houd uw mond!’ gebood hij eindelijk aan zijn vrouw, zoodra zij van het vlas begon. De zaak had zich aldus toegedragen: Zelden was er schooner vlas te zien geweest; Peetje was er zoo hoovaardig op! In het omliggende was bijna alles, ‘wat in 't ambacht was’Ga naar voetnoot1), reeds op struik verkocht: overal stak een verdroogde elzetak in het midden der fluweelgroene vlasschaarden uit, ten blijke daarvan. Bij Voncke ook waren reeds kooplieden gekomen, maar onverrichter zake heen moeten gaan: zijne eischen waren te hoog. ‘Er is geen haast bij, er is tijd genoeg,’ beweerde Peetje. ‘Tijd genoeg liet zijn oogst op 't veld en hij had maar één schoof,’ pruttelde Meetje. ‘Beter één vogel in de hand, dan zeven die vliegen,’ meende ook Reine. Ten laatste gaf Peetje toe. Er waren weder twee koopers, vreemden van over de Leie; zij gingen rond het akkerstuk, de ééne pralend met zijne ware, de anderen alle moeite aanwendend om ze te verlagen: Ja, ja, de stam was lang, maar bij plaatsen stond ‘de vroom’ (vrucht) wat dun; het vlas | |
[pagina 103]
| |
sloeg af en meer drogredenen. Peetje vroeg negentien stuivers de roede, zij hadden achttien en halven geboden. De oude landman kon er niet toe besluiten dien prijs - voor dat jaar zeer hoog - aan te nemen, en het was inderdaad minder uit baatzucht dan uit praalzucht: hij zou er zulke voldoening van gehad hebben aan zijne buren te kunnen zeggen: ‘Ik ben primus!’ en als hij het reeds met zich zelven eens was om het aanbod na eenig verder bedingen te aanvaarden, draalde hij nog wat met de schijnbare besluiteloosheid, die den landbouwer kenschetst. Zij stonden buiten aan den hoek van den vlasschaard. Het was een zwoele Junidag, onbehagelijk dompig; en de kooplieden, met blauwen kiel aan en den gaanstok in de hand, hadden beurtelings reeds meer dan eens naar het Westen omgezien of onweer dreigde. Peetje ook geraakte onder den invloed eener onduidelijke bekommernis. ‘Allo,’ zei hij, ‘laat ons in huis gaan om een druppel, droge wisschen (teenwilgen) en droge akkoorden binden niet.’ In zijne meening was het eene toestemming en zij gingen binnen en spraken van andere dingen onder het drinken van een borrel. Peetje zat verstrooid: ‘Achttien en halven!’ dacht hij; men had hem daags te voren reeds negentien min een oordje geboden; hij moest dus ‘mostaard eten’ zooals de landlieden het uitdrukken, dit is te zeggen: een lageren prijs dan men aanvankelijk krijgen kon, aannemen. Al grauwer en grauwer werd de lucht, die hij door de kleine ruiten achter de stammen van den boomgaard zag. In huis was het reeds half donker: storm was in aantocht. De kooplieden waren opgestaan. Peetje dorst hen niet aanmanen om te blijven op grond van het dreigend onweer, dat hij belang had te loochenen. ‘Wiens haast hebt ge?’ beperkte hij zich te zeggen. | |
[pagina 104]
| |
‘De onze,’ antwoordden beiden tegelijk, aarzelend een stap naar de deur doende om de vlucht te vergemakkelijken. ‘Ja maar, zijt ge 't eens?’ vroeg Meetje, met slecht verholen bekommernis, naderkomend. Niemand sprak. ‘Zoo aldus verbleven voor achttien en halven de roede, niet waar?’ zei Voncke met verkropte onrust, beschaamd van zelf thans ongeplaagd te moeten zwichten. De koopman, die het woord gevoerd had, ontstak zijne pijp en smakte er een paar malen aan, met den gaanstok horizontaal onder den arm; de andere stond reeds aan de deurlijst. Een bliksemschicht verhelderde de lage keuken; de donder grolde omhoog. ‘'t Gaat spoken,’ zei hij. ‘Het zal opklaren, het trekt weg, het onweer scheidt,’ beweerde Peetje, zich hopeloos vernederend. ‘Het dunkt mij gelijk dat het scheidt!’ spotte de eerste. De bewering van den grijsaard was inderdaad gewaagd: langs den aardeweg werd het zand hoog en snel door den wind op- en voortgezweept; de boomtakken kraakten; de kruinen sidderden, hevig beroerd; groene bladeren en kleine vruchten stoven als een regen er uit. ‘Ziet dat, ziet dat!’ zei de vlaskooper, zegepralend naar buiten wijzend. Een onheilspellend natuurverschijnsel greep inderdaad plaats: de lucht had schielijk eene rosgrauwe kleur aangenomen, heel de hemel was troebel, als een draaikolk van allerlei van den grond opgeheven en dooreenwemelende millioenenvoudige bestanddeeltjes vormend, - wat zou daaruit ontstaan, welke schrikkelijkheden moesten volgen? ‘De varende vrouw!’ kreet Meetje, alle voorzichtigheid van verkoopster verliezend. Reine sproeide gewijd water rond. Maar de hebzucht van den ééne en de berekening van de anderen nam de bovenhand op eiken verderen indruk. | |
[pagina 105]
| |
‘Gaat ge 't pakken, of gaat ge 't niet pakken?’ vroeg Peetje; zijn toon klonk als een weeklacht. ‘Indien we ons geld moe waren,’ zei degene, die gedurende de onderhandeling het woord gevoerd had. ‘Stapelzot!’ versterkte de andere nog zijne weigering. ‘Een man, een woord!’ zei Peetje als een dreigement. ‘Niemendalle,’ hielden zij staan. ‘Wie den prijs niet aanneemt, verliest zijn recht hem te eisenen.’ Er klonken grove woorden, er viel een vuistslag op de tafel. ‘Wie zijn aanbod intrekt, is een slechterik.’ ‘Wie de menschen wil foppen, is een bedrieger!’ Hunne stemmen weergalmden heesch en luid in het midden der niet zeer hevige donderslagen en de kooplieden vertrokken, terwijl het regendruppelen in eene hevige stortvlaag veranderd was. Peetje zag hen na, toen zij met den reeds natten kiel op 't lijf geplakt, den rug gekromd onder het neerstortend water, en met ééne hand de pet in den wind op het hoofd houdend, haastig den hefboom openden, die met geweld aan hunnen greep ontschoot en achterover sloeg. De grijsaard, in het aan zich zelven niet duidelijk bekend, maar zeer onbehagelijk besef, dat het recht wellicht niet gansch aan zijne zijde was, legde de twee handen op zijn hart; wanhoop beklemde hem, zijn adem werd als afgesneden: ‘Heere Jezus!’ jammerde hij, machteloos tegenover de opgeruide elementen, die met onverbiddelijke woestheid hun verdelgingswerk begonnen, en ginder ongezien maar - hij had er de vlijmende zekerheid van - zijn kostbare, met zooveel zorg gewonnen, met zooveel teederheid beminde vruchten vernielden, juist op het oogenblik, dat het loon voor al zijn zwoegen, hem aangeboden werd en hij het dwaselijk geweigerd had!... |
|