‘Reine!’ zei Veria, van haar sprekend, ‘ze zou den dood sterven voor hem.’ Zij had hem eens later in den zomer voor een heelen achternoen medegedragen naar het hoeveken om hem aan Meetje te toonen - zij was zoo fier op dat kind! Hij kon reeds op zijn beentjes steunen en nu kende hij haar waarlijk; want hij verborg zich achter haren schouder, toen het oud vrouwtje een bevende hand uitstak om hem te grijpen.
De rosse klokhen liep met hare tjilpende kiekjes op het hof; de zeug, door heel hare rozenkleurige, golvende biggetjesschaar omringd, kwam gemeenzaam grollend naar Reine, en de kleine lachte en schetterde, toen zij hem, onder de schoudertjes houdend, met de beentjes stoeiend naar de jonge varkjes toezwaaide...
Maar dra begon hij lastig te worden; hij weigerde de melk, die Reine hem met eenen lepel, onhandig, in het mondje en er nevens goot; hij schreide en stampte met de voetjes.
‘Ja ja, hij moet naar zijne moeder,’ zei Meetje, en Reine, onbekwaam om hem te sussen en te stillen, voelde haar machteloosheid; zij voelde met kwetsende jaloezie, dat hij aan eene andere toebehoorde en van eene andere afhing. En haastig, bijna gebelgd over zijne zoo luid verkondigde eischen en zijn misnoegen over haar beheer, liep zij met den krijtenden knaap naar den Opeel en leverde hem op het woelig bolplein - waar een toeschouwer met beleedigende scherts haar vroeg: of zij hem ging vermoorden dan - aan Veria over, die aldra met haar reeds zwijgenden zuigeling in de achterkeuken op het lage stoeltje zat, en zegepralend aan hare onthutste zuster verklaarde: ‘Ik heb het wel geweten, ik heb dat wel gepeinsd!’