de molen; scherp stak hij zich op den reeds verduisterden noorderhemel af; de donkerroode zeilen draaiden lustig in den wind, die dichterbij door het snijkoren suizelde; de lucht was helder. Het was de molen waar Lieven als knecht diende; van uit het kijkgat loerend, kon hij, door den afstand verminderd, half verdoken in den kleinen boomgaard, zijn huisje, dat nest van zijn geluk, bespieden en liefkozen met het oog.
Reine sloeg den Kattewegel in. Wat was het toch, dat haar de keel verkropte? Waarom waren allerlei gewaarwordingen van onvoldaanheid in haar opgeruid, waarom was de bodem van haar hart, met al zijn sluimerend wee, zoo beangstigend beroerd?... Op een grooten boerenboomgaard zag zij een begijntje staan, haar witte hoofddoek schitterde nog in het schemerlicht. En nu dacht zij aan het lot dezer meisjes: een soort van nonnetjes, welke het geestelijk kleed dragen en in gemeenschap en gehoorzaamheid, aan God gewijd, hunne dagen slijten. Zij leven half buiten, half in de wereld: zij mogen uitgaan, soms weken in hunne familie overbrengen; maar het bijwonen van trouw- en doopfeesten is hun streng verboden....
En de bitterheid kwam meer en meer in haar hart... Was zij - Reine - zelve niet eene soort van wereldlijke begijn?
Waarom had ze dat meterschap aanvaard?
Waarom was Filip dood?
Waarom was Veria aan Marcellien ontrouw geworden?
Waarom was hare zuster gelukkig? - Hoe schandelijk zijn eens gegeven woord te breken, niet waar?
Waarom moest zij dat kind van Veria in de hand nemen en dat kind van Lieven hooren schreien, zij die nooit eene moeder gekend had en zelve nooit kinderen hebben zou?
Wat ging er om in haar gemoed?... Met eene woeste hand had ze onbewust, in een aanval van schielijke, onverklaarbare drift, een heele greep koren uitgerukt en voor zich op den grond geworpen.