derliefde over den bijval van haar kroost, toch meende met hare gewone ruwheid te moeten uitroepen:
‘Hui, ge moogt hem niet bederven, leg hem maar neer; als zulke jongens hebben, wat ze moeten hebben, liggen ze 't best in hunne wieg.’
Ze meende 't niet. De kleine was reeds zoozeer er aan gewend in de handen te zijn, dat hij schreide zoodra men hem nederlegde.
O nederleggen! waarom niet altijd, altijd zulk een lieveling op den schoot houden, dacht Reine, en zij zag zoekend om naar het lage stoeltje en zette zich en wiegde hem in hare armen. Wat was het daar goed en warm en huiselijk in die keuken!
Baas Leo kwam binnen en overmoedig zei hij: ‘Zijt ge niet jaloersch?’ en hij lachte.
Die oude man met zijne scherts riep Reine tot de werkelijkheid weder; zij voelde zich verlegen in zijne tegenwoordigheid, schuchter als eene non, die al te wereldsche dingen hooren moet. Zij gaf den kleine aan zijne moeder over, bereid om heen te gaan, toen hij zich recht voor haar kwam stellen:
‘Alzoo eene roos van een vrouwmensch!’ riep hij met grappige overdrijving uit. ‘Zeg, wanneer noodt gij ons naar de bruiloft?’
‘Nooit,’ sprak Reine en haar gelaat versomberde.
‘Ge gaat u toch zeker niet laten opschieten voor zaad?’ plaagde hij haar weder, en hij lachte om zijne boertigheid, door een luideren lach van Veria begeleid.
Reine glimlachte ook en vertrok met hare eieren. Het was een koude Meiavond, te koud voor het nog jonge koren en al het wuivend lentegroen. In de Warande zong de nachtegaal met luiden toon, als protest tegen het gure weder.
Jan-Cies stond in zijn deurgat, dat nauwelijks hoog genoeg was voor zijn hoofd. Hij zei: