en maakt het al vuil; daarbij moeielijk om te kweeken, ge zoudt ze wel moeten oppassen als kinders: indien ze wat veel in den dauw loopen of er een natte dag komt, liggen er dood.’
‘Ja, dat is waar,’ zei Reine, die Meetje niet rechtstreeks wilde tegenspreken, ‘maar de zomer is ophanden, vel vochtig weer is nu niet te voorzien en als het regent, zal ik ze in het stalleken sluiten.’
Meetje pruttelde nog wat tegen, maar Reine had het zoo ver gebracht, dat zij alles, wat zij wilde, met hare pleegouders kon doen; aldra waren zij vermurwd en na de vieruren-boterhammen trok zij met een korf om eieren naar den Opeel.
In ‘de Klokke’ had men namelijk eene groote soort van Lombardische hennen, het zuiver ras, en de boeren uit heel het omliggende gingen er broeieieren halen.
‘Niets dat onze inlandsche te boven gaat,’ zei Peetje, ‘de grijs- en zwartgespikkelde met de blauwe pooten; uitlandsche verbasteren in onze streek.’
‘Ja, ja,’ pruttelde Meetje, ‘de Kempische of Sottegemsche zijn de beste; maar ik zie gaarne die vreemde, die Houdaans met een trosje op hun hoofd.’
‘Die moeten een groot beloop hebben, een bosch en een meersch om venijn te zoeken.’
‘Hewel?’ zei Meetje, wat beduidde: ‘wij bezitten die vereischten.’’
Maar Peetje, die zoo fier was over zijn boschje en zijne weide, deed thans dat voorrecht niet gelden; en Reine, die gedurende dit einddebaat geduldig stond te wachten met den korf aan den arm, trok om eieren van Lombardische hennen.