veel, en deze eischten al hare zorgen. Op zulke oogenblikken verlaat een boerin haar post niet. Veria had haar niet noodig, Reine bleef dus thuis, drinken kokend, van de keuken naar den stal gaande, zich stil verblijdend over die nieuwe bron van welstand voor de gemeenzaamheid.
‘Och, Meetje, zulke schoone beestjes!’ zij had er één in haar voorschoot in huis gebracht, opdat het vrouwtje, tijdelijk aan rheumatisme lijdend en tot zitten gedwongen, mede van den beloftevollen aanblik genieten zou. ‘Meetje, alzoo zijn ze alle, buiten een drietal, die wat slechter uitgevallen schijnen.’ Het biggetje was dik en rond, gansch rozenkleurig, men zou nooit vermoed hebben, dat uit zulk een lief dier eens een afstootelijk zwijn groeien zou.
Meetje betastte het, keek er naar met het oog eens kenners en zei pruttelend: ‘Met twee maanden zijn het loopers, vijf en twintig franken ieder; vóór Baafmis kan er al eene karre-vracht van naar Eecloo (de groote zwijnenmarkt van Vlaanderen) gevoerd worden. Als het zoo blijft vooruitwillen, zal dit met eenige weken een lekker braadvarkje voor het kasteel van Diependale zijn.’
‘Och,’ sprak Reine met versomberd gelaat en onvrijwillig verwijt in den toon, ‘och, laat ons daar nog niet aan denken, dat arm beestje!’ zij wreef met hare hand over zijn gladden rug: het stoorde haar bij het gezicht van het schuldeloos, aan-vallig schepseltje aan eene onmenschelijke noodzakelijkheid, een doodend mes, herinnerd te worden.
In de week viel er aan eene wandeling naar den Opeel niet te denken. Peetje had een grooten vlasschaard aangelegd; zij hadden ‘de bende’: een rondgaande troep vreemd wiedvolk, mannen en vrouwen, en Reine moest mede naar het land, in wind en kou, zooals het in de lente zijn kan; zich nog gelukkig achtend, wanneer zij er niet uitregenden.
Het jonge vlas beloofde een rijke opbrengst; Peetje stond bij zijn ‘volk’ met bevrediging de rechte, breede banen der