den van het kleine aangezichtje verwijderd en het hoofdje van het kind zelf ontbloot. De roode huid schitterde door het fijne pikzwarte haar; het ronde kopje viel aan het dunne halsje machteloos voorover, terwijl de kleine heiden, nog niet in staat om al de voordeelen van het hem toebestemde sacrament naar waarde te schatten, een wederspannig noodgeschrei aanhief.
Met een soort van angst volgde Reine die kerkelijke toe-bereidselen: zij steunde het hoofdje op hare hand, stelde zich beschermend er voor, beangstigd omziende of geen tocht uit deur of vensters woei. De koster stak haar geruststellend eene pan met water onder het oog, waaruit damp opsteeg: hij had de voorzorg gehad het water te warmen.
‘Wat begeert gij?’ vroeg de onderpastoor, zich beurtelings tot peter en meter wendend.
En de koster gaf hen fluisterend op, wat zij luid nazeiden:
‘Het doopsel.’
‘Verzaakt gij aan den duivel en zijne pomperijen?’
‘Wij verzaken,’ bevestigden zij.
‘Peter en meter, houdt de kaars vast.’
En elk hunner stak de hand aan de kaars, welke de koster vooruithield en waarvan het hoogbrandend lichtje in de dag-klaarte oranjegeel opflikkerde.
De misnoegde doopeling, met het aangezichtje naar omlaag, protesteerde verontwaardigd tegen het hem gedane leed: ‘kowek, kowek’, galmde het luider en luider onder de gewelven.
‘Peter en meter, noemt het kind,’ zei de geestelijke, zonder zich in het minst aan het geschreeuw te storen.
Reine en Jan-Cies zagen elkander onthutst en heel beteuterd aan.
‘Allo, toe dan!’ fluisterde de koster.
Van de keuze eens naams was geene spraak geweest, dat laten de ouders beleefdheidshalve aan peter en meter over. Is het een knaap, de peter kiest den naam en dit voorrecht