XXIII.
Toen Reine later de van mijnheer Constant medegekregen uittreksels der burgerlijke registers aan Veria voorlas, luisterde deze wel benieuwd doch zonder ontroering naar de bijzonderheden, die zij bevatten: zij maakte geene andere opmerking dan de zelfbevredigende: ‘Kijk, ik ben van beter volk dan gij!’ Het huidige had meer gewicht voor haar: zij sprak van haar tegenwoordig leven en van haar geluk; want zij was gelukkig met haar ‘ouwe’, zooals zij hem noemde. Zonderling, niet waar? het groot verschil van jaren, dat tusschen echtelingen bestaat, wordt nooit door den jongste vergeten, terwijl andere gebreken of tekortkomingen niet medetellen: naar leelijkheid, armoede of lichaamsfeilen zullen zij elkaar geene bijnamen geven, naar ouderdom wel.
Veria was dus gelukkig met haar bejaarden echtgenoot, ‘den ouwe’. Wel had zij een scherpen blik voor zijne fouten: hij was een beetje gierig, een beetje vitzuchtig, ‘over-precies’ in alles; ja, ja, hij kon niets verward zien liggen in huis, geen stoel mocht uit zijn plaats staan; hij kon Veria soms ongeduldig maken, wanneer hij haar onrechtstreeks hare slordigheid verweet, eene fout, die zij niet wist, althans niet bekende te bezitten; hij kwam tergend met een kleedingstuk of een stuk keukengerief voor haar staan: ‘Vrouwken, waar moet dat hangen?’ of ‘waar moet dat gesteld worden?’ Hij zelf greep vuilblik en borstel als er kolen, rondom de kachel gestort, onder de voeten kraakten; op de achterplaats raapte hij met overdreven nauwgezetheid tot de kleinste verstrooide, dorre bladerkens of stroohalmpjes op om haar door een treffend voorbeeld orde te leeren. En zijne overdrevenheid had een tegenovergesteld uitwerksel: Veria lachte om zijne beuzelachtige bezorgdheid en gaf ze als eene oude-menschenkuur aan haar zuster op. En toch ontzag zij hem: ‘Pas maar op,’