Een dure eed
(1892)–Virginie Loveling– Auteursrecht onbekendXXII.Het was reeds herfst, toen Reine nogmaals bij de echtelingen Pauwels om het geld van de geleverde boter mocht gaan. Ditmaal zou ze iets bepaalds, over hare geboorte wel niet, maar over de wijze waarop zij gevonden werd, vernemen. Dit dacht zij eenigszins opgewekt, wanneer zij op het pleintje met het stadshoveken den belknop van het bekende huis aanraakte. Gele bladeren dwarrelden reeds uit de boomen; te velde stond alles nog vol kracht, hier waar het leven vroeger ontwaakte, stierf het dus eerder uit. Ja, mijnheer Constant had het opgezocht, zei hij, nadat hunne zaken vereffend waren, in antwoord op hare bloode vraag; hij wist alles, wat er te weten was, en meteen trok hij eene schuiflade open en nam er na wat zoekens een met potlood beschreven blad papier uit. ‘Ziehier.’ Hij had zijn bril achter de ooren bevestigd. Reine zat voor hem, hoogrood, met eene uitdrukking van nieuwsgierige spanning en eene zekere ontsteltenis op het gelaat, met de twee handen in den schoot. Zij luisterde en hij las: ‘In het jaar 185. den 12 Mei, te elf uren 's morgens voor ons ondergeteekenden schepen, Armand Duim, gedelegeerden ambtenaar van den burgerlijken stand der stad Cleit, Provincie Oostvlaanderen, is gecompareerd Dorothea Vispoel, oud zeven en dertig jaren, dienstmeid, wonende in de Sint-Gommaars-Dreve, dewelke ons heeft verklaard, dat zij heden te negen uren en half gevonden heeft in de Rolle, hangende aan het | |
[pagina 76]
| |
vondelingenhuis aldaar, een kind van het vrouwelijk geslacht, schijnende eenige dagen oud te zijn, 't welk zij heeft vertoond, gekleed met een katoenen hemdeken, eenen rooden katoenen lijfrok, een gelen katoenen halsdoek, eene witte katoenen en eene zwarte zijden muts, gebusseld in eenen grijzen saaietten lap en eenen linnen doek. ‘Aanstonds hebben wij hetzelfde kind ten register ingeschreven onder den naam en voornaam van Regina de Gele en verzonden naar de commissie der Civiele Hospiciën. Van alles welke wij na voorlezing hebben opgesteld dit proces-verbaal in de tegenwoordigheid van Adolf van Quickelberghe, oud twee en veertig jaren, bediende, wonende in de Korte Ramstraat, en van Eugenius Beelaert, oud negen en twintig jaren, pompier, wonende in de Nedersluizestraat, hetwelk na voorlezing door ons en den eersten getuige is onderteekend; de comparante en de tweede hebben verklaard niet te kunnen schrijven. Geteekend van Quickelberghe en Armand Duim.’ Reine verroerde niet. ‘Welnu, wat zegt gij daarvan?’ vroeg mijnheer Pauwels. ‘Zijt gij niet blij dat te weten?’ ‘Ja, ik ben er heel zonderling van’, zei ze, niet klaar wordend uit hare eigene gevoelens en indrukken, wellicht teleurgesteld, ‘het is zoo raar om te hooren, och Heere!.. en het pakt mij, mijnheer Constant, als ik bedenk, dat gij u al die moeite hebt gegeven. Maar nu is het zeker, dat ik mijne ouders nooit zal vinden, niet waar?’ zei ze somber. ‘Vermoedelijk niet,’ moest hij bekennen. ‘Och zulk een “dutseken”Ga naar voetnoot1), eenige dagen oud!’ zei ze met verkropte stemme, als kwam de ontroering eerst nu en als gold het niet haar zelve maar een ander kind voor hetwelk haar medelijden was opgewekt. | |
[pagina 77]
| |
Mijnheer Constant had inlichtingen nopens Veria ook opgezocht; hij draaide zijn blad en las: ‘Den 16 Januari 185. is aanvaard door het Bestuur der Burgerlijke Godshuizen der stad Cleit Xaveria van der Straeten, gevonden op den drempel der kapelle van het klooster van Poortland te negen uren en half 's avonds, een kind van het vrouwelijk geslacht, schijnende zeven maanden oud te zijn; dit kind was gekleed met een linnen hemdeken, een blauw gebreid wollen lijfrokje, een bruin katoenen kleedje, een witten katoenen halsdoek, een witte muts en een strooien valhoed, rozenkleurige kousen en zwarte, blinkend verlakte schoentjes. Bij dit kind is gevonden de helft van een beeldeken.’ ‘Blinkende schoentjes!’ zei Reine, ‘en een beeldeken: een herkenningsteeken!’ deze twee bijzonderheden alleen schenen haar te hebben getroffen. ‘Ja, meesteres heeft van blinkende schoentjes gesproken;’.... doch het was Veria, die de sierlijkste kleederen, Reine welke de armoedige plunje had aangehad; en Reine werd een onbestemd gevoel van verootmoediging gewaar. Toen zij buiten den drempel van mijnheer Pauwels kwam, was zij als verdwaasd en in plaats van recht haren weg te volgen langs de huizen, koos zij onbewust het kronkelpad door het stadshoveken. ‘Gekleed met een katoenen hemdeken, gebusseld in een grijzen saaietten lap,’ herhaalde zij met terugwerkenden weemoed. Zij zag het schepseltje met de oogen der verbeelding en eensklaps schrikte zij, want dáár had hare hersenschim een tastbaren vorm aangenomen. Dáár lag het in werkelijkheid: een grauw gebusseld bundeltje, op den schoot van een arm meisje, dat op eene der tuinbanken zat. En Reine wist niet, wat ze deed, want ze bleef staan en haastig, hoewel met zachte hand, hief zij het sargetje een weinig op om het aangezicht van het kleintje te zien: het had rozige wangjes en sliep gezond en rustig in zijn grijze flarden. ‘Is dat uw kind?’ vroeg zij aan het meisje, dat zelve bijna | |
[pagina 78]
| |
nog een kind was, getroffen door iets van moederlijke teederheid in de wijze waarmede het wichtje werd omvat. ‘Ja,’ zei deze, nauw merkbaar het bundeltje inniger aan haar magere borst drukkend. ‘Hoe oud zijt ge wel dan?’ vroeg Reine weder, verbaasd een bevestigend antwoord op hare eigene onderstelling gekregen te hebben.’ ‘Zeventien jaar.’ Reine voelde, dat ze onbescheiden was en werd toch door iets sterkers dan haar wil aangespoord om hare uitvorschingen verder te drijven. ‘En zijt gij reeds getrouwd?’ hernam ze. ‘Neen,’ sprak het meisje en haar bleek gelaat kreeg eene lichte bloedkleur, ‘ik ben een arm, verlaten schaap,’ voegde zij er bij, met groote zwarte oogen vol van vroege levenssmart naar de boerenmeid opziende.’ ‘En toch heeft zij haar kind niet verloochend,’ murmelde Reine voortgaande. En weder drong de beschrijving zich aan hare herinnering op: gedekt met een grijzen saaietten lap... hoe rampzalig! maar hoe kan men zulk een kind verloochenen! Veria had blinkende schoentjes aangehad en een valhoed en zij was reeds zeven maanden oud! O een kind verstooten, dat men reeds heeft opgekweekt en vertroeteld, een kind, dat reeds zijne moeder aanlacht en haar kent en de armkens naar haar uitstrekt, neen zulk eene wandaad kan geene verschooning vinden; en de gewaarwordingen van minderheid tegenover hare pleegzuster maakten bij Reine plaats voor verteedering; ja, ja, duizendmaal liever behield zij de voorstelling eener doodarme, door nood en wanhoop tot eene euveldaad aangestuwde moeder, dan degene van eene hartelooze in welstand levende. |
|