Een dure eed
(1892)–Virginie Loveling– Auteursrecht onbekend
[pagina 72]
| |
XXI.De zomer bracht niet veel afwisseling. Nu Veria bestendig des Zondags in hare herberg bezig was, ging Reine maar zelden meer naar den Opeel. In de week had ze geen tijd daartoe, enkel nu en dan op een afgestelden HeiligdagGa naar voetnoot1), wanneer er elders in 't omliggende ringsteking of eierkoers, of op eene andere wijk ‘bolling’Ga naar voetnoot2) was, en zij daardoor de zekerheid bekwam, dat er geen volk in ‘de Klokke’ zou zijn, trok zij er heen. De ééne Zondag was gelijk aan den anderen; een weinig na de hoogmis, die te elf uren gedaan is, nam men volgens boerengebruik bij Voncke het noenmaal. En terwijl Reine het huisgereedschap schikte en de keuken in orde bracht, sliepen de oude lieden in, elk langs een kant van den haard gezeten, het hoofd gebogen op de borst. Peetje was aldra wakker, rekte zich uit, ontstak zijne pijp en ging op het hof tot aan den koestal, deed soms een varkenshok open, en trok van daar rond de akkerstukken: de vruchten te zien groeien en gedijen is een altijd nieuw genot voor de buitenlieden. Intusschen goot Reine koffie op. Zoodra het vrouwtje uit hare sluimering schoot, was het: ‘Ga eens zien, mijn dochter, waar Peetje blijft,’ want veel geduld bezat ze niet en alléén drinken deed ze nooit, uit eene gewoonte van eerbied voor het hoofd van 't huis. En Reine trad tot buiten den slagboom; haar oog waarde | |
[pagina 73]
| |
over den uitgestrekten akker rechts en links.... ja, ze zag hem staan, zijn bovenlijf ten minste, met zijne ietwat gebogen gestalte, ginder, stokstil midden in 't groen, van verre over den vlasschaard of het klaverveld heen, in de heete zon, die hem niet hinderde; zij was als verblind van de klaarte en moest de hand beschuttend voor de oogen houden. Peetje was zóó verdiept in het zalig bespiegelen van al zijn wassenden en tierenden rijkdom, dat hij haar wenkend teeken niet bemerkte, en zij soms heel den arm als een wiel rond te draaien had om hem te doen verstaan, dat de koffie gereed was en Meetje op hem wachtte. Bijwijlen school het ventje achter de koren- of tarwevelden en Camiel, de knecht, moest hem loopen zoeken. Het klokje klepte reeds voor de leering; Reine ging alle Zondagen naar de vespers, om half twee hoefde ze in de kerk te zijn, wilde zij plaats hebben. Zij had reeds haar mantel aan, toen Peetje haastig binnenkwam gestrompeld en dan hield hij haar nog op, hij had eene aardappelbloem mede: ‘Kijk eens welke trossen!’ of een vlaspijl of een tarwe-aar, en dat mat hij aan haar of aan zich zelven, het tot onder de kin of zegepralend tot boven zijn hoofd houdend, indien het een roggestengel was: ‘Meetje, Onze lieve Heer is met ons,’ zei hij erkentelijk bewogen. En Meetje sloeg de handen samen van blijde verbazing. Magere haverbellen, onderbleven koornaren kwam Peetje niet toonen. Reine keerde rechtstreeks van de vespers naar huis; waar zou ze loopen, alleen, zonder gezellinnen, zonder lust naar vermaak? De grootste hitte van den dag was over. Peetje stond met zijne koeien: Sterreken, Poos en Blesse in den kant en zij ging bij hem staan en nam hem een zeel af. Alles was kalm en stil; boven hen de blauwe hemel, achter, naast, vóór hen alles groen, hier met lange lijnen door de schaduw verduisterd, ginds op groote oppervlakten door den zonneschijn verbleekt; geen mensch te zien; een leeuwerik | |
[pagina 74]
| |
hoog in de lucht, zóó hoog, dat zijn orgeltoon nauw was te hooren; een groenzelGa naar voetnoot1) dichtbij, onzichtbaar, ergens in een populierenplantsoen met gelijke tusschenpoozen zijn lied herhalend, als den rhythmus der vreedzame eentonigheid om hem heen. Zonder spreken hoorden zij het grazen der koeien, aan een zware ademhaling of een gezucht gelijk. Geen zweem van verveling, geen schijn van verlangen naar iets anders dan hetgeen de Zondag hun gaf. Het gemoed helder, onbewogen als het water daarnevens in de gracht; één en hetzelfde altijd blijvend verdriet diep en roerloos in den grond als het goor op den bodem, zoo stonden zij daar: het jonge meisje en de oude man. Wie naar iets hoopvol uitziet en onbevredigd blijft, vindt den tijd lang, haakt naar afwisseling en verstrooiing en voelt al het ongenoeglijke van een gebrek aan harmonie tusschen zijne omgeving en de behoeften van zijne ziel. Hier was het niet zoo. Wat eischte de grijsaard nog van het leven? Wat vergde Reine nog van de toekomst? Niets. Zij zou zelfs het heil geweigerd hebben onder welken vorm het zich haar ook aanbieden mocht. Haar leven van gedroomd geluk was uit, hare zon verdoofd, toen zij nog nauw in 't Oosten bloosde; Filip was ten grave gegaan in den bloei der jeugd, haar lot was aan het zijne verbonden: het ééne kon niet verwoest worden zonder het andere. Hij wachtte op haar, zij zouden elkander wedervinden, hierna... Reine berustte in die gedachte, en in de levensverzadiging van den bejaarden man, in de stugge verzaking van de maagd lag dezelfde kalmte, die in de frissche natuur, op die lange Zondagen in eenzaamheid en afzondering gesleten, onbewust tot eene soort van hart- en geestverdoovend genot werd. De zonne draaide en daalde, de schaduwvlakken spreidden zich uit, de vogels zwegen, de madeliefjes loken toe, de schoenen werden nat van den dauw; een kilheid viel op de | |
[pagina 75]
| |
schouders en op een wenk van Peetje ging Reine met hare koe voorop, gevolgd door hem, die er twee in 't zeel hield, naar het hoeveken, waar Meetje, op den dorpel zittend, hen verbeidde. |
|