Een dure eed
(1892)–Virginie Loveling– Auteursrecht onbekend
[pagina 68]
| |
XX.De Voncken leverden boter in de stad aan een paar familiën, waaronder mijnheer en madame Pauwels. Deze hadden hun pot gezonden; Reine had de boter bewerkt en ingezouten; met den voerman was ze geleverd, en nu moest het geld ontvangen worden. Meetje kon zelve niet gaan, Peetje was aan zoo iets niet gewend. Reine was jong en wakker, die taak viel haar te beurt. Zij ging op een VrijdagGa naar voetnoot1); zij had ook eieren mede in eene groote, wijde mand, en zij stond op de markt als eene echte boerendochter, hoogrood, stil, wat verlegen, opgepoetst, met het geleende kruis en de gouden keten van Meetje aan. Dit laatste haars ondanks om het vrouwtje genoegen te doen, Nadat hare waar verkocht was, trok ze naar het adres van mijnheer Pauwels. Zij vroeg den weg een paar malen en kwam terecht. Het huis had twee vensters en een balkonnetje boven. Het stond op een pleintje tusschen grootere gebouwen; er was een openbare tuin voor met een lage ijzeren omheining afgebakend, toegankelijk voor het publiek. Het hek was open en op de banken zat hier en daar een oude man zich in de zon te koesteren, of eene kindermeid met een paar kleinen om haar heen. Reine zag bevreemd op: te lande was alles nog naakt, nauw bloeiden de sleutelbloemen en de windroos-jes - eerste ontwakingsteekenen - in de kanten; hier had het struikgewas reeds teedere groene bladerkens; de zode was als fluweel zoo effen; op perkjes schitterden kleurrijke hyacinthen en tulpen. In de schaduw was het nog wat koud, maar de zon hinderde reeds door hare warmte en haar glans, toen Reine aan den witten gevel van mijnheer Pauwels den bel-knop neerduwde. Eene verrassing wachtte haar in dat huis. De eigenaarbewoner opende zelf de deur en zij herkende hem op het | |
[pagina 69]
| |
eerste gezicht: mijnheer Constant! Zijn haar, nog ongekamd en borstelig verward, was grijs en hij wat gezetter geworden; maar het was nog zijn zelfde gelaat, thans met eenige rimpels; het was nog zijn oog, dat ze vroeger zoo vreesde en waarmede hij haar evenals toen - uit gewoonte zeker - van het hoofd tot de voeten vorschend opnam. ‘Met de rekening van de boter, van Voncke,’ zei ze en haar blik en haar verlegen glimlach moesten wel iets meer dan die eenvoudige woorden beduiden, misschien haar voor-maligen schrik verraden, want hij vroeg haar: ‘Kent ge mij dan?’ Ja, hij was mijnheer Constant, de opziener van de Hospiciën. Het was de eerste maal niet, dat hij een der kweekelingen van eertijds ontmoette, die hem ontgroeid was, maar in wiens geheugen zijn eigen beeltenis stond vastgeprent. Hij stelde belang in dezen, hij zag ze aan als nog in zekeren zin hem toebehoorend en deed het meisje binnengaan in zijne woonkamer. Daar zat zijne vrouw aan het ontbijt: eene dikke, oudachtige burgerdame in een versleten morgengewaad. Mijnheer Constant had ook een versleten slaaprok aan. Hij zei een paar woorden tot zijne vrouw in het Fransch, waarna zij het meisje een stoel toeschoof. Zij bood haar goedig koffie en boterhammen aan, wat Reine niet dorst aannemen. Mijnheer Constant zette zich voor haar als een dokter voor eene zieke: Hoe heette zij en waar had hij haar gezien? Bij meesteres te Vroden, ‘Reine’ was haar naam. Zij zat met het hoofd gebogen, zeer rood, zeer ernstig haar verhoor ondergaande. O ja, hij herinnerde zich die kleine - Reine - hij had er nooit eene andere van dien naam onder zijn opzicht gehad, en met den vinger op het voorhoofd, in eens als door een schielijken sprank daarin voorgelicht: ‘Dezelfde kleine, die mij eens den cent, dien ik haar geven wilde, uit de hand sloeg.’ Hij lachte met zelftevredenheid over zijn goed geheugen. | |
[pagina 70]
| |
Zijn toon was vaderlijk en mild en Reine verloor iets van haar schuchterheid, en toen de oude dame haar nogmaals als aan eene van haars gelijken in stand het bord met boterhammetjes toestak, nam zij - thans ook op het aandringen van mijnheer Constant - er een van aan en dronk een kopje koffie. Ja, meesteres en Mauries, hij stelde zich die beiden weder voor; en hij vroeg nog naar andere kinderen: wat was er van deze en gene geworden? De dikke met zijn groot hoofd, hoe heette hij dan? ‘Edmond, die is klein gestorven.’ ‘Maar er was nog een meisje, van uw ouderdom ongeveer, dat altijd met u was, dat men ook van achter de houtmijt moest trekken, telkens als ik kwam, met felle, blauwe oogen.’ ‘Veria, mijne zuster,’ en Reine vertelde hem, dat ze onlangs getrouwd was met een weduwnaar zonder kinderen, den baas uit ‘de Klokke’; dat de echtgenoot zoo oud was, verzweeg ze. Ja, dit deed mijnheer Constant genoegen en in de meening haar aangenaam te zijn, raakte hij een pijnlijke snaar aan: ‘En gij, Reine, ge hebt zeker ook wel een geliefde, eene knappe meid als gij?’ Zij schudde het hoofd en haar gelaat, zoo even door het gesprek verhelderd, werd weder zeer ernstig. ‘In ruzie met hem misschien?’ vroeg hij plaagziek. ‘Neen.’ ‘Of bij de soldaten?’ hij scheen behagen te scheppen in het uitlokken der hartsgeheimen van het terughoudend buitenmeisje. ‘Dood,’ zei Reine somber. ‘Dood! Was het de kleinzoon van boerken Voncke misschien?’ ‘Ja,’ knikte zij. En nu woonde zij misschien bij hen in? Zij knikte weder, onbekwaam om een woord te spreken zonder dat een snik wellicht haar aandoening verraden zou. Och het speet hem, dat hij dit opgeworpen had en tot | |
[pagina 71]
| |
afwisseling en als tot vergoeding voor zijne vragen, zei de oude heer, dat hij geen toeziener der Godshuizen meer was, dat hij hier nu stil leefde en uitrustte. Hij moest rijk zijn, dacht Reine. En toen vroeg de dame - ziende, dat de ontsteltenis van de bezoekster overging - naar Marcellien, den anderen kleinzoon van Voncke en of hij nog altijd weg was. ‘Hij is nu verre over zee in de stad Afrika,’ vertelde haar Reine, welke geene hoogere aardrijkskundige kennissen dan Peetje zelf bezat, dit bericht hem nazeggend. ‘In Algerië zal het zijn,’ zei mijnheer Constant tot zijne vrouw. Reine had de verschuldigde som ontvangen en den kwijtbrief afgegeven; zij draalde nog, zij scheen iets te zeggen te hebben, dat haar niet over de tong wilde; eindelijk vatte zij moed: zoo gaarne, och zoo gaarne zou ze iets meer over hare afkomst weten: ‘Meesteres heeft mij daar nooit iets van wijs gemaakt, maar er moet toch wat van geboekt staan,’ meende zij, zou mijnheer Constant dat niet willen opzoeken en het haar mededeelen? ‘Zeker.’ Zij moest hem haar familienaam opgeven, ‘den naam waaronder gij zijt ingeschreven,’ veranderde hij, want dat woord ‘familie’ klonk zoo vreemd, toegepast op iemand, die geen familie had en er vermoedelijk nooit eene hebben zou. Reine deed het en voegde er, uit schrandere voorzorg, het jaartal harer eerste communie bij om hem de opsporingen te vergemakkelijken. Toen dacht ze aan Veria en gaf ook aanduidingen nopens deze. Mijnheer Constant beloofde daarvoor te zorgen, het briefje in zijn vestzak stekend, en Reine vertrok met dankbaren, stillen afscheidsknik. Haar weerzin was bijna in een gevoel van betrouwen en sympathie veranderd. |
|