tent zijn,’ was zijn geliefkoosde leus en met deze woorden troostte hij zich en anderen, wanneer er iets tegensloeg op 't land of met de beesten.
Meetje werd wel wat knitterachtig en reutelachtig, maakte in alles zwarigheid, vreesde immer te kort te komen, of niet bijtijds met iets vaardig te zijn, en joeg haar op voor hetgeen er moest verricht worden; maar dat doet eene eigen moeder ook met hare kinderen en Reine trachtte haar te bevredigen.
Het vrouwtje kon nog niet of weinig gaan en zat soms ongeduldig op haar stoel te wriggelen, als hetgeen ze zelve plag te doen, naar heur zin niet ras genoeg van de hand ging.
‘Wij zullen van den noen geen eten hebben,’ voorspelde zij, met al de teekenen eener buitengewone onrust, als gold het eene levensquaestie, wel wetend, dat ze overdreef; maar deels uit eene behoefte aan ongedurigheid, deels om Reine, de altijd kalm blijvende, aan te prikkelen: ‘voor mij geeft het niet maar voor Peetje,’ en met een soort van angst keek ze naar het uurwerk, dat traag en tergend voorttikte, terwijl de wijzer onmerkbaar en toch standvastig zijn ronde baan vervolgde, onverstoorbaar voor welke huiselijke bekommernissen of gebeurtenissen er komen mogen.
Reine stilde haar: ‘Meetje wees gerust, alles zal gereed zijn op tijd en stond.’
‘Het is al tien!.. het is al elf!.. al half twaalf!’ klaagde: het vrouwtje, ‘toe dan, toe dan, zet de aardappels op, snij het vleesch, mijn dochter!’
Dat woord deed Reine vliegen: het bezat eene door Meetj e niet vermoede tooverkracht, het was als een droppel dauw op haar van moederliefde beroofd hart; en zij zag het vrouwtje met een bewogen blik aan, zelfs dan als deze misnoegd en ontevreden over eenig ingebeeld verzuim haar half misprees met: ‘Kwaad gerij, kwaad gerij,’ mits zij er maar de