Een dure eed
(1892)–Virginie Loveling– Auteursrecht onbekendXVIII.Reine was al dadelijk als tehuis op dat klein hoeveken; er lag iets in hare omgeving, dat sussend op haar wee werkte. En toen zij den eersten avond in hare kamer - het vroeger slaapvertrek der twee broeders - de photographie van Filip in de hand nam en aanzag, gevoelde zij iets zoets en zaligs, iets van zelfvoldoening en bevrediging, als een zegen van daarboven, die over haar neerviel: ‘Aan u tot in den dood!’ herhaalde zij weder, maar ditmaal met stille, gelatene treurnis. Meetje was in haar tijd het netste vrouwtje van heel het dorp geweest: ‘Al te precies,’ heette het van haar; ‘zij kuischtGa naar voetnoot1) en pleistert zonder respijt.’ Dit werd haar bijna als eene fout aangerekend. Sedert jaren was dat veranderd: oud en traag geworden, overlast met werk, moest zij tot hare spijt veel verwaarloozen, en Reine bespeurde wel, dat er hier en daar te verbeteren viel. Het lag in haar aard dadelijk het falende en verkeerde te ontdekken en den geest van hervor- | |
[pagina 63]
| |
men bezat zij in hooge mate. Het is een waar genot voor dergelijke naturen in hare onderneming niet gedwarsboomd te worden, en zich vrij te voelen van alle bedilling en oppergezag bij het invoeren hunner wijzigingen. Meetje en Peetje lieten haar glimlachend en goedkeurend begaan; misschien droeg de bijzonderheid veel te hunner bevrediging bij, dat Reine alle benoodigdheden uit haar eigen zak betaalde. Moedig zette zij zich aan het werk: zij stelde het huisraad buiten; schrobde stoelen en tafels rein; goot de ruiten af en was reeds naar het dorp geweest om een emmer witsel en een pot verf; en nu wreef zij met een grooten nieuwen, lang-steligen borstel, het frischriekend kalkwater, blank als melk, op den muur; wel lag heel de vloer met droppels o verspat, want zij was niet zoo behendig als een huisschilder, dit bekende zij zelf gereedelijk; wel stroomde het witsel, als zij den borstel wat hoog hief, gedeeltelijk langs haar armen en tot in hare omgeslagen mouw, maar dat had niets te beduiden en zij was er volgens gekleed. Haar sterke blos was nog verhoogd; haar lippen gloeiden, wat de blankheid om haar mond en de blankheid van haar voorhoofd treffender deed uitkomen; hare oogen schitterden met dien levendigen, eigenaardigen glans, welke de krachtsinspanning en de opgewektheid van een buitengewonen arbeid aan de oogen toevoegt. Meetje, neergezeten, met den omwonden voet, die op een lager stoeltje rustte, sloeg haar met welgevallen gade, onverstaanbaar en voldaan tegen zich zelve prevelend en van tijd tot tijd bereidwillig vragend, of ze niet in den weg zat en nog geen plaats moest maken. Dagen achtereen arbeidde Reine: zij schuurde het huisje - een zware taak, nu heel de vloer sedert jaren ‘vergrond’ was. Zij moest in het winkeltje in de buurt om azijn loopen; eerst daarmede kreeg ze hem rood. Het schouwkleed werd gewas- | |
[pagina 64]
| |
schen en gepijpt; witte - ook met kaar geld gekoekte - gordijntjes gehangen; alles was geverfd en reeds droog den Zaterdagavond: het tin blonk als zilver, het koper als goud, de kern scheen nieuw. ‘Op te passen!’ zei Peetje, terwijl hij kluchtig den wijsvinger omhoogstak, met valavond binnenkomend; en zijn eerbied voor al het volbrachte was zóó groot, dat hij zijne klompen aan de deur liet staan en op zijne kousvoetelingen liep, iets wat in de eerste jaren van zijn huwelijk door Meetje werd geëischt, maar sedert lang buiten gebruik was. Het rook naar kalk en verf in huis, - geuren, welke als triomfklaroenen den gedanen schoonmaak aankondigen, en tevens groote verplichtingen van oplettendheid en zorg aan de gaanden en komenden opleggen. En nu, op dien eersten Zaterdagavond, verspreidde zich ook een reuk van versch gebakken roggebrood en dampende pap in het kleine huis, en het kwam Reine in het schemeruur voor, als woonde zij nog bij meesteres, als was die oude man, die daar onduidelijk in den laai der vlammen aan den haard zat, Mauries, en als ging hij nog vertellen van den Vos en den Wolf.... Zij stond met den pollepel in den ketel, onbewegelijk, verdiept in haar visioen van eertijds en vergat te roeren in het opkomend vocht. ‘Let op voor 't overloopen, let op, inijn dochter!’ waarschuwde haar Meetje reutelend. Zij schoot uit haar mijmering: ‘Mijn dochter!’ dat woord hoorde zij voor de eerste maal tot haar gericht. Was dan werkelijk de droom, het verlangen harer kindsheid verwezenlijkt, had zij een vader en eene moeder gevonden?.... |
|