toen zij zelve door eene zenuwacktige, onbekendige beweging omtuimelde.
Reine schoot toe, kielp haar op, zette kaar op den boomstam en kield haar vast; had ze zick niet bezeerd?
‘Neen, ter contrarie,’ zei Meetje korzelig; doch geschokt door hare vroegere aandoening, en met ket gewoon gevolg, dat de ontsteltenis dergenen, die een val gedaan hebben, teweegbrengt, begon zij te schreien als een kind.
‘Kom, Meetje, kom,’ suste hare helpster; zij vond het geraadzaamst het vrouwtje van het tooneel harer ergernis te verwijderen.
Nu bleek het echter, dat deze zich moest bezeerd hebben.
‘Mijn voet!’ zuchtte zij, met de hand haar enkel omvattend.
Reine verzekerde haar, dat het niets zou wezen en wilde haar doen opstaan.
‘Och Heere, och Heere, ik kan ‘geen beentje stijven (op mijne beenen niet steunen)!’ kreet het vrouwtje met angst en zelfmedelijden.
Reine tilde haar op, Meetje woog niet zwaar, en het gelukte haar veilig met haar last de keuken te bereiken. De kous werd uitgetrokken, de voet onderzockt: hij was gezwollen aan den enkel, maar de teenen konden bewegen, ket zou niets zijn, troostte Reine weder.
‘Niets,’ jammerde de gekwetste, ‘niets! en Peetje, die naar het dorp is - hij was langs de achterbalie uitgegaan en had nog niemendal van de klodden gezien - om haver en klaverzaad, en de knecht, die den snoei vergaart op het verre land, niets! en mijn eten en mijne beesten!’
Het vrouwtje ontstelde zich, als ware gansck haar have en goed met eene algekeele vernieling bedreigd geweest.
En daar stond nu Reine in dat huis, over welks drempel zij voor de eerste maal getreden was, dien zij in gansch andere omstandigheden eens had gehoopt te overschrijden. Daar stond ze in die keuken, aan dien haard, die de hare