Een dure eed
(1892)–Virginie Loveling– Auteursrecht onbekend
[pagina 51]
| |
XV.‘Wat staat er baas Leo nu te doen?’ Die vraag kwam bij een ieder op. ‘Hij zal bij zijne broeders terugkeeren.’ ‘Hij zal ze bij zich innemen.’ ‘Hij zal hertrouwen,’ zei men. Dit laatste was het waarschijnlijkste; hij was nu zoo lang gewoon meester te zijn en herberg te houden. Hij was een zindelijk man: er mocht geen stroo verward liggen in huis of op het hof en de broeders waren slordig en vuil. Veria klaagde, dat ze noch schuren noch schrobben mocht. ‘Indien hij maar wijs ware en een vrouwmensch van jaren zocht,’ zeide men. ‘Het nog eens aangaan zou het beste wezen.’ Maar weldra liep een zonderling gerucht door het dorp, een gerucht, dat allen lachen, sommigen ongeloovig de schouders ophalen deed: baas Leo ging eene zottigheid doen; hij ging hertrouwen, ‘maar raad eens met wie?’ ‘Metee n meisje van driemaal zeven!’ ‘Met Veria?’ ‘Ja.’ ‘En hij is er in de zestig!’ ‘De voeten van zijne eerste vrouw zijn nog niet koud.’ ‘Is hij bindenstijdGa naar voetnoot1)?’ ‘En Veria dan! eene bloeme! 't Is zij nog, die er 't meest aan toeschiet. Marcellien is bek-af!’ Sommigen hadden er een snaaksch genoegen in, anderen namen de zaak bij de ernstige zijde, niets ziende dan den geldelijken kant: ‘Veria pakt het zekere voor 't onzekere: Marcellien is een vogel die vliegt; Leo heeft duimkruid; met den | |
[pagina 52]
| |
ouden pot zal ze later een nieuwen koopen; zij zal eene heele bazin zijn!’ Reine kon het niet gelooven; zij, gewoonlijk zoo stilzwijgend, mengde zich in het gesprek: ‘Daar is geen schijn van waar,’ Verzekerde zij. Hoe was ze echter verbaasd, toen Veria zelf haar zegde, dat het waar was. Veria, opgewekt en blij, als had zij een huwelijk uit liefde gedaan, Veria, dankbaar en fier over haar fortuin. ‘Rijk en nog zooveel te wachten!’ sprak ze met het oog op het erfdeel der oude, ongehuwde broeders. En Marcellien, en hare ontrouw? verweet haar Reine verontwaardigd. De zelf verzaking, de heldenmoed, de stipte plichtsvervulling, die de mensch zich zelven oplegt, eischt hij ook in even hooge, zoo niet nog hoogere mate bij anderen, en de martelaren eener overtuiging - dit leert ons de geschiedenis - zijn de onverdraagzaamsten voor andersdoenden en andersdenkenden. ‘O, Marcellien!’ zei Veria meesmuilend en haalde de schouders op. ‘Met zulk een ouden mensch, voor het geld, foei!’ Reine kon het niet verkroppen van hare zuster. Maar deze was sluw: zij mocht Leo wel lijden; zij had geene familie; zij zou een eigen thuis hebben; zij zou hem bezorgen als een vader; zij was aan oude menschen gewoon, ontschuldigde zij zich; had zij de Hanebalken niet goed opgepast dan? Deze ook waren kwaad en bromden in hun hoek gezeten: Moest zoo iets van een broeder komen, een broeder, dien ze al die hulp geboden hadden, die hunne meid ‘uittrok’? Moest hij onder zijn staat trouwen, indien hij toch hertrouwen wilde, en waren er geene bedaagde dochters genoeg, die een stuiver in den zak hadden? Baas Leo was verjongd; hij knip vingerde: ‘Ja, ja, hij kende het om 't vrouwvolk op zijn kant te krijgen; hij was zoo | |
[pagina 53]
| |
oud, niet waar? Hewel, hij achtte zich nog mans om al de vrijers van 't omliggende bij hun geliefde ‘den verste te maken’Ga naar voetnoot1). Was ‘de Klokke’ geen schoone, treffelijke herberg dan en wat misstond er aan hem? En weer zijn smartvol, geliefkoosd thema opvattend, hernam hij schertsend: ‘Ha, t is waar, ik heb wat veel kleine kleuters, maar ik moet aan niemand iets vragen om ze te kweeken, Godlof.’ Veria en Reine waren niet zeer vriendelijk gescheiden; deze laatste inzonderheid was wrevelig en schaamde zich over dat ontworpen huwelijk harer zuster, als over eene oneer en eene misdaad. Het ergerde haar, wanneer er rond den haard of aan de tafel mede gelachen en gespot werd; zij moest dat hooren, zij kon hen niet logenstraffen, de strenge meid, die het dierbaarste, wat haar overbleef, Veria, in haar hart misprijzen en veroordeelen moest; en het krenkte haar nog dieper, wanneer de wispelturigheid, het ontrouw worden en de hebzucht der ééne op de meisjes in 't algemeen werd toegepast. ‘Het vrouwvolk trouwt al veel te gaarne,’ werd er gezegd, ‘dat er een hond kome met een hoedje op en zij gaan mede; "wat is het dan als de “hangel” gehangen isGa naar voetnoot2) als bij Leo! Hij zou al krijgen, naar wie hij zijn vinger uitsteekt en die Veria blameert, is er jaloersch van.’ De naam van Marcellien werd ook genoemd, zijn verkeer met haar herdacht: ‘Lange vrijagie is zelden “mariage”, en wie er niet is, geldt er niet; als er een trouwer komt, moet de minnaar zijn matten oprollen; ik zeg het u: alle meisjes zijn gelijk, er bestaan geene andere,’ overdreef er een. ‘Dat is niet waar!’ zei Reine hevig. Men had aan haar niet gedacht - Filip was ook reeds zoo vergeten! Het woord was nauwlijks uit haar mond, toen zij het reeds berouwde; wat | |
[pagina 54]
| |
gaf het haar, of men haar voor standvastig hield of niet, haar trouwe liefde, haar verzaken, en de wrange voldoening van haar behouden lijden zelf, wat ging het anderen aan? De tempel harer aanbidding lag diep in haar gemoed verborgen, hoe dwaas van haar er op te zinspelen! ‘Gij zoowel als een ieder,’ hernam de terechtgewezene, ‘zoudt het doen, laat er maar eens een afkomen, het moet nog geen rijke zijn, hoe zoudt ge u haasten, he?’ Dat was krenkend en geen andere dan die stouterik zou het gewaagd hebben haar aldus aan te spreken. Reine zweeg. ‘Lieven gaat ook trouwen met eene vreemde, een meisje van over de Leie,’ hoorde zij als in een droom om haar heen. ‘Waarom neemt hij er geene van de streek?’ ‘O jong! geen sant is er vereerd in zijn land’ En aldus praatten zij, onwetend en bevestigend. Op hare kamer ging Reine nog eenmaal voor het lijstje met de photographie staan, en alles wat zij op dien dag en dien avond vernomen en gevoeld had: verbazen, verontwaardiging, wrok, hoon, barstte eensklaps in een verhoogd gevoel van verkleefdheid aan Filip uit, en weder zei ze somber, vastberaden, met de hand uitgestrekt: ‘Tot den dood.’ Dit zeide zij nu alle avonden; het was als eene protestatie tegen de afvalligheid, de veranderlijkheid van anderen, als een steun voor hare standvastigheid, als eene versterking van haar voornemen, als een troost, eene gemeenschap met den geest van den doode, - iets dat weldoende was voor haar, als het gebed voor den geloovige is. Het scheen, alsof haar slaap kalmer werd door de vernieuwing van dien eed. |
|