heel terneergeslagen. Zij had naar de begraving willen gaan, maar het schaapgoed maakte geen deel van ‘de gebuurte’; het was weekdag en zij zou het niet gewaagd hebben er aan de boerin verlof voor te vragen. Toevallig zag ze den lijkstoet.
Het was op een achternoen: de mist was zóó dik en grauw, dat men de boomen aan den overkant van den akker niet ontwaarde; de lucht zóó vochtig, dat het nat, als zoovele stil geweende tranen van alle takken, uit alle boomen druppelde en in paarlen aan de dooreengeweven, naakte twijgjes der doornenhaag hing. Zij was op den boomgaard en hoorde de schapen blaten; de kudde kwam terug en zij opende den slagboom.
De wagen verscheen van uit den nevel als uit eene wolk: een open boerenwagen; de kist stond er op, met een laken bedekt; baas Leo en een paar vreemden - van den kant der doode zeker - zaten er naast; de buren gingen te voet er achter; de vrouwen, in zwarte mantels gehuld als zoovele spoken, met het hoofd gebogen onder de kap. Aan den kruisweg bleef men staan, elk knielde; een ‘wees gegroet’ werd gemurmeld; dan stapten de paarden voort en verdwenen in den mist. Aan den ingang van het dorp zou de geestelijkheid met de vanen en het kruis het lijk inhalen, men zou de ‘pelder’ (baarkleed) over de kist leggen en deze dragen....
Arme Cieska! maar zij werd ten minste van vrienden naar het graf geleid.... Filip was onverzeld er heen gegaan....
Reine voelde zich dien dag zóó ongelukkig, zóó neergedrukt, het leven, de toekomst voor haar schenen zóó somber en naakt, dat zij wenschte dáár in de plaats van dat lijk te liggen in eeuwige rust en vergetelheid van alles.