‘O, ik zal er bij zijn, Reine,’ pochte hij, ‘'s morgens vroeg en 's avonds laat; er komen ook windstilte en afgestelde Heiligdagen,... maar nu moet ik nog een vrouwmensch zoeken,’ lachte hij.
Reine gevoelde reeds met vrees, waarheen hij wilde. Zij zweeg.
‘Ik heb een schoonen “ponk” geld zitten,’ vervolgde hij ernstig; ‘ha ja, mijn ouders zijn vroeg gestorven, ik heb voor niemand moeten zorgen en ik mag het zeggen, ik heb niet gedaan als velen, die alles verbrassen; wie zich zelven prijst, deugt niet, zegt het spreekwoord; maar gij weet zoo goed als ik, dat ik geen drinker of geen vloeker ben.’
Dat was waar, dit recht moest hem een ieder laten wedervaren, zei Reine.
‘Gij zult evenzoo wat opgestoken hebben; gij zijt ook alleen,’ sprak hij, haar minzaam, schuchter van terzijde aanziende.
‘Och neen,’ antwoordde het meisje haastig, met verhoogden blos, in het opwerpen dezer quaestie een uitweg ziende, ‘neen, Lieven, als gij dat meent, slaat gij den bal mis.’
‘Gij zijt behendig en “boos” (werkzaam) en dat is mij genoeg; ik ben geen geldhond,’ zei de jonge man op trouwen toon en zijn open gelaat, dat eene begeesterde uitdrukking verkreeg, getuigde voor de oprechtheid zijner woorden, ‘ik peins niet, wat brengt zij mede? Ik zeg u: Reine, ik zie u gaarne en ik respecteer u en ik vraag u: willen wij ons geluk te zamen slaan? Wat is er toch op aarde liefelijker dan de liefde, dan de goede overeenkomst?’ stotterde hij.
Arme knaap, zijne lippen beefden, zijn hart stroomde over van teedere gevoelens voor haar en hij vond niets dan dwaze volzinnen om ze uit te drukken.
Maar al had hij de welsprekendheid van een eersten redenaar bezeten, toch zou de uitverkorene zijns harten geantwoord hebben als nu:
‘Lieven, het spijt mij, maar ik moet zeggen van neen.’
Zij ook was aangedaan en hare tong belemmerd.