Een dure eed
(1892)–Virginie Loveling– Auteursrecht onbekend
[pagina 40]
| |
zeven is negen en twintig. Bij de drie kruisen, eer ik getrouwd zal zijn!’ zei zij aan Reine. Zij hield zich stil, maar op Zondagen en feestdagen verveelde zij zich uitermate, aan haar hek staande om het volk na te zien, dat 's achternoens naar den Opeeldriesch kwam; zich beperkend, nu en dan lachend, maar inwendig misnoegd, den een of anderen kwinkslag van voorbijtrekkende jonkmans op haar thuiszitten en haar weduwschap te beantwoorden. Met den zomer kwam er eenige verandering zoowel voor Reine als voor haar: de twee dochters van het schaapgoed waren uit het pensionaat teruggekeerd. Het jufferachtig vernis, dat zij er verkregen hadden, was gauw af en als degelijke, werkzame boerendeernen stelden zij zich aldra ‘te deugen’, zooals men het noemt. De ééne meid was zelfs reeds weg en Reine ook had eens in alle vriendelijkheid haar dienst opgezegd. Men hield echter te veel van haar om haar te laten gaan; hare verantwoordelijkheid, haar taak was zeer verlicht. De Hanebalken hadden genoeg om te leven, en den bras van scharrelen en karweien voor een ander, zeiden zij, en hadden al hun ‘uitpacht’ laten varen met Kerstavond, enkel een moestuintje en een honderdtal roeden lands houdend tot eigen gebruik. Er was eene verkooping van hunne koeien en runders en landbouwbenoodigdheden geweest. Zij vetten nog een zwijntje en hielden eene geit. Nu mocht Veria zich ‘aan den lichten (arbeid) houden’. ‘Bij Baas Leo, den getrouwden broeder, was er ook verandering, maar in den slechten zin. Cieska had heel het jaar gemeesterd; zij verging als sneeuw voor de zon. Nu zat ze binnen, boven zelfs op hare kamer en de dokter kwam ten huize. Het werd geweten, dat het de kanker was. Veria, die thans kon gemist worden, ging over en weder naar ‘de Klokke’. Des Zondags diende zij er in de herberg. Zij deed het gaarne en liep vlijtig en opgewekt van den kelder naar het biljart, met een schenkbord in de hand, tusschen de | |
[pagina 41]
| |
bezoekers heen, schoon en stout, niet verlegen om te antwoorden, de mannen in de oogen ziende, die haar met eene schittering van bewonderende belangstelling in den blik aankeken. ‘Santus’, zei de eene; ‘à vous’, zei de andere; ‘allo, doe bescheid’, bad een derde; en dan stak ze hun glas eens met eene rassche beweging, onbeschroomd en uitdagend, als gold het eene heldendaad aan de lippen te hunner voldoening, maar proefde nauwelijks het nat. Met een ieder sprak en schertste zij. Haar aanblik alleen, in al den frisschen bloei der jeugd, was eene aantrekkelijkheid voor de boerenknapen en de nering verminderde niet in de ‘Klokke’, al was er eene zieke. ‘Veria is goud waard in eene herberg,’ prees haar baas Leo. Middelerwijl zat Cieska boven, met de kwelling van haar lichamelijk lijden en de kwelling van haar gemoed, omdat alles beneden verkeerd moest gaan, nu zij achter de toonbank in het buffet niet meer stond. Elken Zondag kwam Reine na de vespers langs de achterdeur binnen, om het gewoel der voorzaal te ontgaan, hing haar mantel aan een haak en begaf zich rechtstreeks naar boven. Cieska was blij haar te zien, dankbaar voor de kleine snoeperijen, die ze medehad, al kon ze zelf wel doen koopen wat ze wilde: een kranke is er zoo gevoelig voor, als men hem troost onder den vorm van lekkernij brengt. En ook door woorden beurde Reine haar op. Cieska hoopte nog immer op beterschap. Elke week was er nochtans achter-uitgang, en op den laatsten Zondag van October verschrikte hare bezoekster letterlijk over het verval der lijderes. Zij zat in den zetel, door kussens ondersteund, met de armen wijd uitgestrekt, de handen over de leuningen hangend. Haar oogen stonden dof; haar gelaat was nog breed, maar de wangen ingevallen onder de uitspringende, als rood geverfde kaaks-beenderen. Een groote doek lag over haar borst. | |
[pagina 42]
| |
Zij glimlachte nog tegen Reine, toen deze binnentrad. ‘Het is een wiel met mij,’ zuchtte zij, bedoelend, dat er geene beterschap kwam, en ‘het zal een vel zijn, vrees ik,’ voegde zij er bij, op haar dood zinspelend. Dat mocht ze niet denken, zei Reine, een luchtigen toon aanslaande, de moed houdt den mensch in 't leven, en ze zouden haar ginder boven nog niet willen, ze was er nog veel te noodig hier. ‘Noodig, o ja!’ zei Cieska met overtuigde begoocheling. Luide stemmen klonken van het bolplein door het open venster naar omhoog. ‘Wilt gij het eens zien?’ vroeg ze in eens geheimzinnig aan Reine. Het was de eerste maal, dat zij dit voorstel deed. ‘Ja, Cieska.’ Deze hief omzichtig haar borstdoek aan de ééne zijde op: het hemd was opengescheurd en heel de linnenkant vormde niets dan eene ruige vleeschmassa meer, met bobbelige hoogten en laagten, bloedig gestriemd, blauw en dofrood getint. ‘Och, Cieska, Cieska!’ kreet Reine, onwillekeurig de handen samenslaande en achteruitdeinzend. Doch weldra daarop kwam ze nader in het zelfverwijtend besef, dat ze door haar uitroeping de kranke verschrikt had. Het doek lag reeds weder over de wonde getrokken en kalm met eene diepte in het oog, welke de nakende dood alleen er in graaft, sprak Cieska: ‘Zeg mij, is daar genezen aan?’ Reine wist niet wat te antwoorden, zij legde haar arm over den zetel en ondanks den benauwenden grafreuk, die haar bijna den adem afsneed, vroeg zij dichtbij: ‘Kom Cieska, zet u een weinig aan het venster, gij zult de bolders zien, dat zal u verkwikken en opbeuren,’ en zij meende haar te ondersteunen in het opstaan. ‘Kind, wat denkt ge wel? In een estaminet!’ zei Cieska met een flauwen glimlach over het voorstel, ‘'k zou moeten | |
[pagina 43]
| |
van mijn zinnen beroofd zijn om zelf mijn klanten met een “erwtenschuw” als ik ben weg te jagen.’ Zij sloot de oogen en Reine ging, nog gansch ontsteld, alleen aan het venster staan. Daar beneden was het bolpleinGa naar voetnoot1). Eene heele schaar jongelieden bewoog er zich, luid, levendig, verward dooreen pratend. Zij herkende Lieven uit den molen. Hij had als het meerendeel der spelers zijn frak uitgetrokken en was in zijn vest en hemdsmouwen; tot voorzorg had hij als enkele anderen nog daarenboven zijn rooden zakdoek over de linker knie geknoopt, die bij het bollen dicht den grond beroert. Er scheen een geschil te zijn ontstaan. Lieven raapte een stroohalm op en drong de rond den éénen staak wemelenden achteruit: ‘Kijkt, ziet ge 't nu wie naast ligt? met al uw beslag!’ hoorde Reine hem triomfeerend zeggen. En het spel hernam; allen stonden met hunne tweede krulbol in de hand; de voorman knielde bijna op één been neer, scheen nog eenmaal traag den afstand naar den staak te berekenen, en liet dan zacht de bol uit de hand glijden, die een halven cirkel beschreef. Hij liep er achter, neergehurkt, op zijne broekspijpen klappend: ‘Kort u, kort u!’ sprak hij | |
[pagina 44]
| |
haar toe, als tot een mensen, ziende, dat zij te ver liep; maar zij maakte een grooten draai, en keerde terug, tot ze bij den staak neerviel. Het was de beurt van een andere; zijn hout, onbehendig geworpen, lag maar wat meer dan halfwege; beschaamd richtte hij zich op; hij werd uitgemaakt: ‘O, jongen, ge moet ze wat meer liefde geven,’ schimpte men. ‘Jouw! jouw (ik win)!’ riep de derde zegepralend. Zijne bol lag op den staak; maar de tegenstrever dempte zijn gejuich: ‘Voor hoelang zal ze er liggen, he?’ ‘Een schutter, een schutter! een met armvet (spierkracht)!’ eischte men, ‘wie is de beste?’ ‘Lieven! Lieven! toe smijt ze daar weg!’ stuwden degenen uit zijn kamp hem aan. En de muldersknecht kwam vooruit; het was een vriendelijke jongen, blond en frisch; een open gelaat, waarop een betrouwende glimlach van verzekerde zegepraal verscheen. Hij sloofde zijne hemdsmouwen een weinig aan zijn polsen achteruit, trok eens zijn halskraag onder de kin neder, greep de bol en hurkte naar den grond. ‘Uit mijnen schietlap (weg)!’ beval hij zijdelings tot de nieuwsgierig naderenden, en een breede, forsche beweging met den arm achteruit makend, gooide hij zijne bol met zulke juistheid en zulk geweld schuins naar den staak, dat degene, die er tegen leunde, omkantelde en wegrolde. Zijne bol bleef in de nabijheid liggen. ‘Hij is jouw!’ riepen zijne medespelers juichend. ‘Neen, zeg ik u!’ schreeuwde er een vloekend. ‘Ja, ja, hij is zeker jouw!’ klonk het uit de bende. En weder moest men meten met het stroo. Reine liet haar oog over de bolders heen naar de verre boomen dwalen. Een zilverig herfstwaas hing er voor; de toppen waren kaal, de er nog op blijvende bladeren geel; de dood had er zijne hand op gelegd..... | |
[pagina 45]
| |
Eertijds - niet lang geleden - waren Filip en Marcellien bemind en gezocht onder het jonge volk om hunne vroolijkheid, hun goed karakter; zij stonden bekend als eerste spelers.... Zij waren heen: de ééne in den vreemde, de andere gestorven.... geen mensch vermiste, geen kameraad dacht nog aan hen. Zij sloot het venster en keerde zich om - de kranke vrouw lag half in sluimer, althans met de oogen toe en kreunde stil; beneden klonk de schelle lach van Veria in het geronk der boerenstemmen. |
|