Een dure eed
(1892)–Virginie Loveling– Auteursrecht onbekend
[pagina 36]
| |
XI.De zomer ging zijn gang, met droogte en hitte en groote bedrijvigheid voor Reine. Zij arbeidde op de hoeve en het land. Op, met of vóór het krieken van den dag, wanneer zij met de arbeiders vlas moest gaan trekken, bemodderd tot aan de knieën, naast de mannen in het water staande, als het ter rotting moest in de putten gelegd worden, zich niet te goed achtend om zelve de zware ruschen er op te slaan. ‘Altijd de eerste en de laatste,’ getuigde men van haar. ‘Eéne uit duizend,’ bevestigde de boerin. Onder het volbrengen dier ruwe taak werd - wat naar sommigen beweren eene noodzakelijkheid is - veel jenever (op een liter per man berekend) gedronken. Reine weigerde, en daar het geestrijk vocht de overigen meer en meer in het hoofd steeg en opwekte, zoo scheen hare kalmte op het einde van den dag eenigszins vreemd. Zij misprees niet, zij sprak zelfs niet; men kon niet zeggen, dat ze zich buiten of boven hare omgeving stelde en toch was zij er buiten en er boven; het was als boezemde zij eerbied in door hare stilzwijgendheid zelve. Haar voorbeeld was als eene les en een verwijt. En menige vloek en menige grove uitdrukking of onbetamelijke zinspeling bleef in den mond van enkelen, als zij aanwezig was. ‘Een oog van ontzag,’ zei men van haar, zoodra zij bij de bende kwam. De slijters hebben soms vroeg in den namiddag gedaan; dan keeren zij naar het pachtgoed terug, bezweet, beslijkt, bestoven, jonge mannen en vrouwen, arm aan arm, soms heel de straat afspannend, roepend en tierend langs het land of door het dorp, indien hun weg daarhenen leidt. De ouderen en bezadigden komen achteraan of zitten op den wagen, die de vlaskorrels, den repel en het overig gereedschap voert. Daar | |
[pagina 37]
| |
zat ook Reine, verlegen en beschaamd met het hoofd gebogen, of zij ontweek zelfs dat. Langs een omweg liep zij door de stukken recht naar de hoeve en was er nog bij tijds om de boerin de ‘slijtpap’ te helpen koken - eene zeer gewaardeerde spijze: zoete melk, koeken en siroop, iets waarop de lieden, die in het vlas werken, 's avonds recht hebben. In den hooitijd had zij even dapper gearbeid; gedurende den oogst de gemaaide schoven gebonden en ‘gestuikt’ in den heeten zonnebrand. ‘Is haar verdriet wat over, heeft zij hem uit haar hoofd gestoken?’ vroeg men soms heimelijk aan de boerin. ‘Och, jong,’ antwoordde deze, ‘ze houdt dat voor zich; maar ik geloof, dat ze er nog al dikwijls eens om schreit, als ze alleen is.’ ‘Dat zal veranderen: de tijd slijt alles,’ meende men. Die uitwendige kalmte, die bezadigheid in doen en spreken, welke Reine door zelfbeheersching te bewaren wist, die bestendige plichtsgetrouwe arbeidzaamheid, waarin zij tevens troost zocht, hadden op haar gemoed teruggewerkt; daarbinnen bloedde nog wel altijd iets, maar het was de ongestuime gutsing eener nieuwgeslagen wonde niet; het was een stil, aanhoudend gedruppel. Zij hoopte, zij verlangde niets meer van het leven. Dit algeheel verzaken zette haar eene zekere innerlijke en uiterlijke stugheid bij; zij was als de non, die met onverstoorbaren vrede den dag en den avond komen ziet, die onverschillig de toekomst te gemoet gaat, wel wetend, dat deze haar geene verrassingen voorbehoudt - niet verlangend, dat het anders ware. Bij Voncke was er thans een knecht in vervanging der twee kleinzonen; met een pijnlijk gevoel had Reine hem in het eerst nagezien, wanneer hij zingend in of uit den stal ging; het werd eene soort van heiligschennis voor haar, dat gezang op een hof, waar de herinnering aan Filip nog zoo levendig bestond; maar nu was zij er ook aan gewoon, en | |
[pagina 38]
| |
wendde den blik niet meer af, als hij met den ledigen kruiwagen en de blinkende zeis er op naar het land reed; en zonder ontroering zag ze er hem van terugkeeren, met het handzeel over den schouder, het hoofd naar den grond, de triemen in de vuist, met inspanning zijn hooggeladen, donkergroenen klaverlast voortstekend, waarvan de onderste dofrozenkleurige bloemen er nevens sleepten. Dit was eertijds de taak van Filip, en zoodra hij haar in het oog kreeg, wanneer zij op den boomgaard in het bereik zijner stem was, maakte hij van de gelegenheid gebruik om zijn wagen rustend neer te zetten, en, terwijl hij met zijne mouw zijn voorhoofd afwreef, een paar woorden met haar te wisselen. Zij dacht te bestendig, te onophoudelijk aan hem, dan dat een indruk van buiten hare spijt verdubbelen kon: ‘Filip is dood!’ die treurmare herhaalde zij immer, zonder oorzaak; dien doorn stak ze bestendig in de oude kwetsuur. Op het hof daarnaast scheen alles duurzaam ingericht. Meetje deed als vroeger haar huiswerk, Peetje wachtte zelf zijne beesten in den elskant; aldus ontspaarde men de kosten van een koeier. Reine dacht altijd aan die twee oude menschen, welke nu zoo alleen waren; dat kwam wellicht te meer, omdat zij hen gestadig voor oogen had. Wat moesten zij zich ongelukkig voelen! Hoe gaarn had zij met hen eens gesproken over Filip, of beter gezegd hen van hem hooren spreken; hen doen vertellen van zijn karakter, zijne eigenaardigheden, van alles wat hem betrof! Het scheen haar, dat dit hare smart zou verzoet hebben. Hun gemeenschappelijk leed had geene toenadering tusschen hen teweeggebracht. Tot Meetje had Reine nooit het woord gericht. In Oost-Vlaanderen heeft er onder gelieven geene eigenlijke verloving plaats; de jonge lieden maken kennis, zoeken elkander op, gaan samen naar de kermis of elders; de minnaar komt des Zondags ten huize der uitverkorene eene pijp rooken - indien haar ouders het verkeer billijken - | |
[pagina 39]
| |
en dit duurt soms jaren: men noemt dat ‘bijgaan’. Het is eerst, als er zich eene gunstige gelegenheid om te trouwen heeft aangeboden, en nadat heel de zaak is beschikt, dat de bruid met hare schoonouders in aanraking komt. Hoogst onkiesch zou men het vinden, moest zij eerder hun hof betreden of hun gezelschap opzoeken. Meetje en Reine hadden zich dan ook tegenover elkaar gehouden, als moesten zij elkaar vreemd blijven, hoewel Filip aan zijne beminde had medegedeeld, dat hij zijne grootouders van hunne plannen voor de toekomst had gesproken, en zij niets tegen hunne vereeniging inbrachten. Vroeger, terwijl Reine haar linnen spoelde in de beek, zag zij het vrouwtje wel eens in haar moestuintje, dat er aan paalde, 't zij de wilde perziken - ‘perkels’ genaamd - onder den waaiboom oprapen, of aan den overkant tot dicht bij den boord van 't water komen met een grooten meiboomstruikGa naar voetnoot1) - woekerend onkruid -, die dreigde in 't zaad te gaan en dien zij op den te verbranden tas droge aardappelgroezen wierp; maar meer dan ‘dag, Meetje,’ waagde Reine, verlegen neerziende, niet te zeggen, en Meetje knikte ‘dag, meisken,’ als kende zij haar naam niet en ging dan binnensmonds pruttelend heen. Meetje praatte altijd tegen zich zelve ook in huis, en daarom noemden de geburen haar ondeugend ‘de erwtenpot.’ |
|