‘Filip is dood!’ herhaalde zij altijd, als voelde zij de behoefte, telkens inwendig daardoor het nijpende van zijn verlies te vernieuwen.
‘Filip is dood!’ was het laatste, wat zij des avonds dacht. ‘Filip is dood!’ het eerste, wat zij des morgens, opschrikkend, aan zich zelve vertelde, toen het haar gelukt was eenige uren te sten.
Veria kwam des Zondags daarop; zij weende op haren schouder; zij beklaagde hare vriendin, maar dieper nog haar eigen lot.
‘Wie weet, wanneer hij weer zal keeren, Marcellien!’
De boerin had medelijden met de twee bedrukte meisjes, die in de keuken zaten, en terwijl Veria hare weeklachten uitte, en Reine nu en dan en afgebroken met verkropte stem een woord of twee zei, haalde zij een groot end worst uit den kelder, bracht een ijzeren pan en weldra siste het vet, over de haardvlam gehouden.
Zij zelve zette borden op de tafel en haalde vorken en messen, brood en bier.
‘Allo!’ riep ze, met ruwe goedheid, beurtelings de meisjes bij de leuning van haren stoel opschuddend, ‘wat eet kan deugen,’ en zij legde een lang stuk worst voor elk harer op de borden.
‘Bazin, ge zijt te braaf!’ sprak Reine bewogen. Veria liet het zich smaken, al rolde er nu en dan een traan langs hare wang. Reine wilde niet eten.
‘Gij kunt toch van den dauw niet blijven leven,’ zei de boerin, en ‘het is u gejond.’
Dan poogde zij haar te troosten: weet men wat er tot ons geluk of ons ongeluk voorkomt? Ja, het was jammer, het was zonde, dat zoo iets gebeuren moest, maar tegen God kan men niet opstaan.
Reine luisterde; zij hoorde den toon, maar volgde de redeneering niet en toch verzoette het eenigszins de wrangheid harer smart, omdat die woorden en die kleine feestpartij een