waar zit ge nu, baas Leo, durft gij ook niet meer gaan kermissen, rekent ge u nu geheel van den tand?’
Zij was stout tegen hem, zij kende hem goed; hij was de jongste der Hanebalken.
‘Ik!’ protesteerde hij, ‘van den tand! wat durft ge zeggen! Ik zou het nog alle jonge menschen te kwaad doen, als er quaestie is van een flikker te slaan?’ en ter bevestiging van zij beweren, deed hij een drietal springende passen, de armen in balans houdend als een koordedanser.
‘Welaan, waarom gaat ge dan niet, waar er gedanst wordt? Het is niet om het volk te bestellen, dat ge op den Opeeldriesch moet blijven, want het zwermt hier vandaag niet, en daarenboven, gij hebt eene goede thuiswachtster: Cieska.’
Dat was zijne echtgenoote.
‘Cieska is uit,’ berichtte hij, ‘en onze kleinen kunnen alleen niet zijn, ze zouden zich dood schreien, ik moet ze bezighouden, tot hunne moeder terugkomt.’
Als vele lieden, welke geene kinderen hebben, verschool hij zijne spijt daarover - of zijne vrees er door anderen mede geplaagd te worden - achter bestendige, schertsende zinspelingen op zijne nietbestaande afstammelingen; en het is merkwaardig, dat de mensch in zijne verbeelding, zoo niet in de werkelijkheid, heel de levensladder van het begin tot het einde beklimt: deze man was minstens vijf en zestig jaar, hij was er misschien wel omtrent veertig getrouwd; zijne zonen en dochters zouden, volgens den natuurlijken loop, zelven reeds lieden van zekeren leeftijd, en hij reeds grootvader zijn - en toch wanneer hij aan kinderen dacht en van kinderen sprak, waren het altijd kleine, die hij zich voorstelde, alsof er geene tijdsruimte tusschen zijn lang geleden huwelijksdag en nu verloopen was.
Veria riep hem, nog omkijkend, achterna, dat hij een zot was en een zot blijven zou; dit alles luchtig, en gemeenzaam. Reine had enkel den stap wat vertraagd, terwijl hare zuster