Een dure eed
(1892)–Virginie Loveling– Auteursrecht onbekend
[pagina 23]
| |
VII.De wijk ‘het Opeelken’ - een verouderd woord voor ‘bloementuil’ - verdiende volkomen zijnen naam, bijzonderlijk ter plaats, welke men in die streken eenen ‘driesch’ noemt: dat is gewoonlijk een pleintje met hooge boomen beplant, waar eenige landstraten samenloopen. Drie woningen stonden er aan drie kanten, elk naar elkaar uitzicht hebbend. Het waren alle herbergen. ‘In de Klokke’, was het ééne. ‘In de Warande’, heette het tweede drinkhuis; op het derde stond enkel door de zeer onvaste hand eens huisschilders in dansende zwarte letteren te lezen: ‘Hier verkoopt men drank’. De woning der Hanebalken lag ook aan het Opeelken en toch niet in het gezicht: een rijke stedeling, eigenaar van vele goederen in den omtrek, had namelijk vroeger het plan opgevat aldaar een zomerverblijf in te richten, wellicht daartoe uitgelokt door de schoone ligging: het land was vruchtbaar, eenigszins golvend en de Palingbeke, dezelfde, welke het schaapgoed en het hoeveken van Voncke scheidde, en wellicht haren naam aan hare menigvuldige grillige kronkelingen verdankte, spoelde hier ook. Vele, vele jaren geleden was er dus een Engelsche tuin aangelegd, een vijver gedolven en eene breede gracht rondom het geheel gegraven. Nu waren de sparren, de lariksen, de bruine beuken en meer andere prachtgewassen groot; maar het lusthuis zelf was er nooit gekomen, hetzij de landheer gestorven, of van voornemen veranderd was. De bouwvallige woon der gebroeders Hanebalk, wier dagen, destijds van het aanleggen van het park, geteld waren geweest, stond nog laag en onsierlijk juist aan den ingang achter een vermolmd houten traliehek. Daar was het, dat Reine op dien bewusten Zondag binnen- | |
[pagina 24]
| |
trad. Geen mensch was aan den driesch van het Opeelken te ontwaren. Den Zondag en den Maandag der kermis stroomde het volk naar het dorp, alleenlijk den Dinsdag kwam het hier. Veria was te huis, natuurlijk, nu haar geliefde, Marcellien, met haar niet kon rondgaan in de herbergen. Vroolijk begroette zij hare pleegzuster, wellicht meer uit verveling dan uit eenig ander gevoel, want zij zat heel alleen in de lage keuken. Rein was het er niet; de hennen mochten vrijelijk rondloopen, zoo binnen als buiten; de koperen koffiekan, welke in den gedoofden haard in de asch stond, was voorzeker den dag te voren niet gepoetst; biezen hingen los aan de stoelen, en vuile randen aan de deuren leverden het bewijs, dat de inwonenden weleens vergaten ze aan de klink of den appel toe te trekken. Maar Veria zelve, net en eenigszins behaagziek uitgedost, deed aldra wat haar omringde over 't hoofd zien en vergeten, zoodra men over dien drempel trad: zij was niet veel kleiner dan Reine, frisch en flink en levendig in hare bewegingen. Schooner blond kroeselhaar, stouter blauwe oogen waren er niet; haar mond had dunne roode lippen en de lach er op was bekoorlijk; hare tanden blonken parelwit. ‘Hewel?’ vroegen de twee meisjes te gelijk tot elkaar, wat beduidde: ‘Wat zegt gij nu van dit geval?’ Het was natuurlijk op hare gelieven en hunne reis, dat zij doelden. ‘Kijk, kijk,’ hernam Veria, ‘zulke dingen zijn zeker nog nooit gebeurd, alzoo alle twee in eens zoo verre weg moeten - en juist kermis zijn!’ voegde zij er met onverholen spijt bij. O dat was het minste, meende Reine, als ze maar behouden t'huis mochten komen. ‘En al het jong volk, dat zooveel pleizier heeft en wij, die er moeten op zitten koekeloeren!’ klaagde Veria. De duffe lucht daarbinnen beviel niet aan Reine, zij die aan de breede akkers gewoon was: | |
[pagina 25]
| |
‘Laat ons eens buiten gaan,’ stelde zij voor. En zij gingen uit het huis. Het plankier was uitgebrokkeld; een groote gevlochten strooring, halfverbrand en zwart van grijm, lag juist voor den ingang. Dienstig kon hij wezen tot het neerzetten der ketels, maar ordentelijk was zoo iets voorzeker niet; een vensterluik hing af; mos en donderbladGa naar voetnoot1) groeide op het dak. De zwaluwen - de riviersoort, als met witte keurslijven onder de donkere vlerken aan - vlogen bedrijvig naar hunne nestjes van weerskanten omhoog onder de pannen boven de deur. Reine zag op. Een dun bekje en twee zwarte oogjes keken haar uit eene ronde opening in het kleine nestje vertrouwend aan: de zwaluw is een bevoorrechte vogel; hij brengt geluk mede, waar hij huist, meent het volksgeloof; hem wordt geen leed gedaan, dat weet hij, en is niet bang voor de menschen. Voor haar lag de lusthof, verwaarloosd en onbesnoeid met zijn groote graspleinen, waarop een knaap de koeien wachtte, en zijn hooge boomenkruinen, waarover het kiemend leven als een blondachtig floers wierp; bruin botte de beuk; helder stak het groen der lariksen op de nog zwarte sparren af; grijsgeel, nog niet met loover bekleed en toch niet meer naakt of doorzichtbaar, stonden de ronde, wolkige, kleinere struikgewassen; het water in den vijver lag hoog en was wit met ranonkels bestrooid aan de ééne zijde. Daar zetten zich de meisjes. Zij spraken van de twee afwezigen; reeds sedert Woensdag waren zij weg, wat mocht hen ginder ophouden? Dat zij niet geschreven hadden verwonderde haar niet: behoefte aan harts-uitstorting bezit een landbouwer niet veel en hij zendt maar eenen brief, als hij iets bepaalds mede te deelen heeft, of bij de soldaten is en geld behoeft. Zouden zij veel erven? Veria's stoute blikken schitterden bij de gedachte. Reine hoopte van neen. Filip had haar | |
[pagina 26]
| |
reeds zooveel gegeven, toen hij in haar hart de teedere, sluimerende gevoelens wakker maakte, dat zij niets anders verlangde dan dat, en eene soort van jaloezie gevoelde voor alles, wat tot zijn geluk moest bijdragen, en niet van haar kwam. Na een korte poos stilte, - want Reine stortte hare gedachten hierover niet uit - zei Veria met eene opwelling van wrok, eene greep gras uittrekkend en naar het water werpend, die het echter niet bereiken kon: ‘Wij zitten hier nu, hé, en te denken dat het kermis is!’ Beeldde zij zich dit in of was het zoo? Althans het scheen of soms een verre muziektoon tot daar kwam overgewaaid. In de boomen zong de nachtegaal, de tortels kirden in de sparren, de zevenzangerGa naar voetnoot1) snapte, de vinken sloegen en omhoog orgelde de leeuwerik. Reine glimlachte eens als misprijzend over deze spijt. Wat pleizier ware er voor haar beiden in het dorp zonder de tweelingen? En alsof het woord tweelingen en de onderstelde gemoedsgelijkenis van zoo nauw aan elkander verbonden wezens Veria plots op eenen inval deed komen, vroeg zij: ‘Maar zeg, is Filip ook zulk een jaloersche zot? Jong, jong! Marcellien zou er iets van krijgen, als ik een anderen bezie; peist eens, dat hij mij deed beloven, die dwaze, dat ik zonder hem niet uit zou gaan.’ En zij lachte, zichtbaar in hare eigenliefde gevleid. ‘Ja, hij is het wel een beetje,’ zei Reine. Zij dacht aan hun afscheid van den vorigen avond, aan zijne vrees, aan hare plechtige belofte. Zij sprak daar echter niet van aan hare zoogezegde zuster. Reine was eene besloten natuur, mededeelzaamheid was geene noodwendigheid voor haar. Hare gevoelens en indrukken bewaarde zij diep in 't gemoed | |
[pagina 27]
| |
verborgen; bij zich zelve herkauwde en ontleedde zij hare gewaarwordingen; dáár genoot zij, of leed zonder dat er iets van over hare lippen kwam: noch klacht, noch bemerking, noch vreugdevertoon. Gansch anders was Veria. Zij drukte alles uit, zoodra zij het gevoelde; haar hart was ook zoo licht, dat het geene moeite had om op hare tong te komen. |
|