Een dure eed
(1892)–Virginie Loveling– Auteursrecht onbekend
[pagina 21]
| |
VI.Wat later was voor de meisjes een ruwe tijd gekomen. Zij hadden nog hare eerste communie niet gedaan, toen zij reeds mede moesten met de groote werklieden uit de gebuurte naar de steenovens. De Schelde doortrok het dorp, waar zij woonden, en de steenbakkerij was er in voorspoed. Des morgens vroeg om drie of half vier, als de dag nauwelijks kriekte, kwam meesteres haar oproepen, wakker schudden ware juister uitgedrukt, want Veria bijzonderlijk leed door het gebrek aan behoorlijke nachtrust; meer dan eens viel zij weer neder op de peluw, nadat zij was recht gezet; maar er bestond geene genade. Indien vermanen niet hielp, dan sloeg meesteres een natten doek op haar aangezicht of gaf haar eenen klets op de wang. De kleigrond werd door de groote menschen als deeg voor steenen bewerkt, in houten vormen gelegd, en de kinderen moesten deze voorzichtig gaan uitschuiven op de ‘dennen’, waar zij te drogen lagen; daarna ze in het ‘vlakhuis’ - een langs alle kanten open, overdekt stel - dragen, waar de vochtigheid er uittrok, tot ze geschikt waren om de vuurproef te onderstaan. In Mei kan het, des morgens vooral, nog zeer koud zijn: de wind zoefde door het dun rokje, en opdat de nog weeke voorwerpen door hunne klompkens bij het neerleggen niet zouden geschonden worden, zoo moesten zij bestendig blootsvoets over den natten, glibberigen grond loopen. Maar van de zon en de warmte van 't vuur ook leden zij: de taak viel namelijk aan de kleinen te beurt, de steenen op den oventas zelf te dragen; de gloed kwam van onderen op - aan hunne voetjes, langs hunne beentjes, want de lagen, waarop zij stonden, waren zeer heet, zóó heet dat hunne klompkens verschroeiden. Omtrent den avond kwamen zij zóó vermoeid naar huis, dat de koorde, waarin zij vroeger dansten, | |
[pagina 22]
| |
niet meer te voorschijn werd gehaald en zij geen lust tot spelen meer gevoelden. In den winter bezochten zij de gemeenteschool, daar hadden zij leeren lezen en schrijven, ten minste Reine, want menigmaal bleef de luiere Veria liever achter een koornopper verborgen, er hare terugkomst afwachten dan mede te gaan. Aldus waren zij opgegroeid. Vroegtijdig trekt het bestuur der Godshuizen de hand van zulke kinderen af. Zij hadden op zich zelven moeten steunen, en waren eerst als kindermeid en later als boerenmeid op de hoeven besteed. Godlof zij hadden beiden op een naburig dorp een goeden dienst gevonden. Reine woonde op het schaapgoedGa naar voetnoot1), waar men hare arbeidzaamheid naar waarde schatte; het huisgezin was er talrijk, er waren verscheidene meiden en knechts, maar er werden ook vele handen vereischt. ‘Een hof van slameur’ (groote bedrijvigheid), heette het daar. De twee aankomende dochtertjes waren in eene landelijke kostschool geplaatst. Veria had het in zekeren zin nog beter getroffen: zij was de eenige dienstmeid op een ‘gedoetje’, waar er maar twee koeien ‘uitgingen’, zooals men het ter streke noemt. Er was geene vrouw in huis, zij moest niemand in de oogen zien - hare meesters waren twee oude jonkmans. Hun naam was Hanebalk. Zij werd er als de dochter des huizes behandeld. ‘Die is bij de Hanebalken met hare palmen in 't vet gevallen,’ zeiden de boeren. Dit belette niet, dat Veria aan trouwen dacht, ofschoon het wel scheen, dat zij een groot bezet krijgen zou, indien zij hen tot aan hunnen dood bijbleef. Een derde broeder was sedert in de dertig jaren getrouwd en kinderloos. Hij was de baas uit ‘de Klokke’, eene landelijke herberg aan den Opeeldriesch. |
|