Een dure eed
(1892)–Virginie Loveling– Auteursrecht onbekendV.Benijdenswaardig was juist het kinderleven dezer twee meisjes niet geweest - arm aan liefkoozingen en aan kleine zorgen, verstoken van de schijnbaar nietsbeduidende en toch zoo zoete vreugden van een tehuis. Zij waren grootgebracht bij eene bejaarde vrouw, welke in het opkweeken van ‘Hospicie-kinderen’ een karig bestaan vond. Boos was ze niet, maar, zelve slecht betaald, moest zij den kleinen schier het noodige onttrekken. Eertijds had zij eene speelschool gehouden, doch sinds de opkomst van bewaarscholen was hare cliënteele naar het nonnenklooster overgegaan, waar eene zulke doelmatiger ingericht was. Met hartzeer had zij hare heerschappij over al het jonge, hulpelooze volkje - arm en rijk - van de gemeente moeten opgeven. | |
[pagina 16]
| |
Haar humeur had in den strijd met het klooster onder de steeds herhaalde nederlagen - het verliezen één voor één van hare scholieren - zeer geleden; haar gemoed was verbitterd door het afvallig worden der laatsten, en nu wreekte zij het soms op de onschuldige vondelingen, dat haar stand in de maatschappij verlaagd, en haar stoffelijke welstand verminderd was. Van hare vroegere waardigheid had zij niets dan den titel van ‘meesteres’ behouden. Zij was groot, geel, gerimpeld, met zwartgrijs haar. Haar hoofd, wellicht een gevolg van vroeger rheumatisme, hing op de ééne zijde en dit zette iets scheels aan hare oogen bij. Zij woonden er in talrijk gezelschap, en helaas een gezelschap, dat vaak veranderde, want de sterfte was groot onder die arme kleinen, aan welke menige zorg ontbrak: meesteres had te veel werk om behoorlijk naar allen te kunnen omzien. Het dient ook gezegd, dat meer dan één dier ouderlooze schepseltjes haar enkel toevertrouwd werd, wanneer de dood het reeds in zijne klauwen had. Magere handjes, zwartzijden, te groote, met eene speld opgestoken mutsen, uitgemergelde gezichtjes daaronder, die iets van verwijt aan de menschen of het noodlot in de starre oogen hadden; ingezakte ledemaatjes, op den schoot van meesteres gezeten of gedragen op haar eigen arm of dien van andere vondelingen, die hoe licht de last ook was, er zelve - klein als ze waren - op zijde van geheld gingen, dit was een indruk, die aan Reine van hare omgeving bijgebleven was. Zij zag ze nog in verbeelding, die twee bruin geworden, versleten wiegen, waarin beurtelings andere bloote beentjes spartelden, zóó dun, zóó ontvleesd, dat ze blauwachtig waren en door het uitspringen der gewrichten, krom schenen. Zij hoorde nog het gesteen, dat er uit opsteeg: luid, wanhopig of stil, volgens de kracht van de kleine lijders, en dacht er aan met zelfverwijt, hoe zij en Veria, belast met het paaien en wiegen der jonge martelaren, hun post ontweken en rond den boomgaard of de straat op | |
[pagina 17]
| |
liepen, zoodra meesteres buiten of in den stal aan hare bezigheden was. Een kind is van natuur gruwzaam, of was het omdat zij - zelven kinderen - zulk een machtige behoefte aan vrijheid en spel hadden, dat zij zich volstrekt niet om het welzijn der haar toevertrouwde kleine schreeuwers bekreunden? Soms was het heel stil in eene der wiegen: er lag eene schrale gestalte, gansch roerloos, met niets anders meer aan dan een versleten hemdje, in uitgerekt en Reine ging er bij staan, o! er was geen gevaar, dat ze nu tegen wil en dank zou moeten blijven schommelen! en dat wassen aangezichtje trok haar aan. Het was een engelken in den hemel, zei meesteres - Reine begreep niet, hoe die gedaanteverwisseling mogelijk was, aangezien de doode daar nog lag; maar zij deed geen nauwkeurig onderzoek hieromtrent. Het kistje nochtans, het smalle, witte, ongeschaafde kistje boezemde haar afschuw in. Het was hare taak en die van VeriaGa naar voetnoot1) deze - het ééne na het andere, met een wit laken bedekt, altijd hetzelfde - bij middel eener koorde aan een dikken stok gehangen - naar het kerkhof te dragen. Dan griezelde zij van het graf, nauw en ondiep, waarin de kleine rampgenoot werd neergelegd, en zij bleven toezien tot de man met de spade het vol aarde geworpen en met de voeten toegestampt had. Dan kwam Reine nadenkend naar huis, terwijl Veria reeds weder vroolijk praatte. ‘Een groote last in een klein putteken,’ was gewoonlijk de bemerking van meesteres bij het afsterven harer pleegkinderen. ‘Eens dat Reine haar bij het terugkeeren van eene zulker begravingen in goede luim vond, waagde zij het eene opheldering te vragen nopens iets, dat haar sedert eenigen tijd bekommerde: | |
[pagina 18]
| |
‘Meesteres, zullen ik en Veria ook eens alzoo naar het kerkhof gedragen worden, zullen wij ook sterven?’ ‘Neen,’ en zij lachte met haar scheefgehouden aangezicht, ‘kloeke beren als gij blijven leven: kwaad kruid bederft niet.’ Hiermede was Reine gerustgesteld. Inderdaad de sterken alleen groeiden op in dat huis. Meesteres had eene lange boonstang en wie iets misdeed, kreeg er van; met deze kon ze de kleinen tot in den hoek bereiken, als zij zelve slecht ter been was, want zij leed nog immer aan rheumatisme. Maar was meesteres soms wat ruw en streng, heel anders betoonde zich haar broeder, die bij haar inwoonde: Mauries. O, wat was hij braaf en toegevend! Hij had den naam half onnoozel te zijn; maar nu hij lang dood was evenals meesteres, en nu Reine aan hem dacht, kwam hij haar niet aldus voor; hij kende zulke schoone vertellingen en deze vond hij zelf uit: ‘van den Vos en den Wolf’. Wanneer hij daarvan begon, schaarden al de kleinen zich rondom hem - de twee minsten klauterden op zijne knieën - en hij wist altijd iets nieuws, iets dat de oogjes deed blinken en luide schatering opwekte, zoo verrassend en kleurig was zijn verhaal. Het spreekt vanzelf, dat de slimmere Vos altijd den grooten, dommen Wolf bedroog. Maar dit gebeurde niet elken avond. Mauries moest heel wel gezind zijn om te vertellen, en meest deed hij het uit eigen beweging; plagen en overreden hielpen niet, indien hij geen lust had. Alle drie maanden trok meesteres of hij zelf - wanneer ze niet goed kon gaan - naar Cleit om het verschuldigde loon; en was het jaar voor een der bestedelingen om - 't is te zeggen de verjaring hunner aankomst aldaar - dan had hij of zij een pakje kleederen mede. O het was niet veel, het waren geene kostbaarheden, maar het was iets nieuws, iets geheimzinnigs, iets waarnaar zoozeer was verlangd, waar- | |
[pagina 19]
| |
naar zoo gretig werd toegezien, als de handdoek, waarin alles geknoopt was, werd losgemaakt op de keukentafel: twee grove hemdjes van half gebleekt linnen, een paar kousen, een paar schoentjes, twee lijfrokjes en o! een nieuw kleed! Dat was eene vreugde, dat was een schat! Doch enkel voor de kleintjes kwamen de kleederen gemaakt toe, en Reine herinnerde zich, hoe bitter zij en Veria - die samen bij hunne besteedmoeder waren aangekomen - eens teleurgesteld werden: er stak in het pak, dat Mauries van de stad medebracht, een eind katoen, stijf en krakend, bruin geschakeerd, met een dubbelen blauwen ring op gedrukt: dat was voor elk een kleed, voor haar en Veria! en zij dansten van blijdschap bij den aanblik; maar meesteres trok het goed haastig weg, toen het nauwelijks ontplooid was, vouwde het krookend dubbel toe en verborg het in hare kamer: ‘Katoen is veel te vuilachtig voor kleine jongens,’ beweerde zij en maakte er naderhand eene sprei uit voor haar eigen bed, en de twee meisjes kregen een oud, versleten, stoffen kleed van haar, dat zij op deze verkleinen deed. Maar het was niet alles smart en tegenspoed, o! het kon zoo aangenaam zijn: in den zomer liepen zij blootshoofds en barvoets in het zand; zij maakten eenen sneeuwman bij winterdag, en als ze dan verkleumd van koude binnengekomen waren, en hunne vingertjes niet meer zeer deden van de plotselinge warmte, dan scheen het flikkerend vuurtje gezellig. De karnemelkpap hing over en Reine, als de wijste, mocht roeren: dat rook zoo goed! en meesteres wierp voor elk eenen appel in den ketel, eenen ‘groening’ - dat waren de beste daarvoor, zei ze; er stond een groote boom van deze soort op het hof achter het stalleken - en de kleine lekkerbekken zagen de appels tusschen het witte schuim bobbelend verschijnen en verdwijnen onder het hevig koken. En dan des Zaterdags, als Mauries roggebrood of masteluinGa naar voetnoot1) gebakken | |
[pagina 20]
| |
had en - wat soms gebeurde - hun de verrassing deed, dat hij voor heel de bende ‘ovenkoeken’ mede had, warm en geurig, o dan scheen hij hun als een soort van Sinte Nicolaas en zij omringden hem allen te gelijk, jubelend en grijpend naar de lekkernij, die toch niets anders dan nieuwbakken brood was. Van tijd tot tijd verscheen er ook heel onverwacht een heer op het hof, een afgezant of toeziener der Hospiciën, om te onderzoeken of de vondelingen goed in stand waren en wel behandeld werden; mijnheer Constant heette hij. Meesteres riep hare kudde bijeen, wat niet gemakkelijk was, want de kostgangers verscholen zich schuw voor hem. Het scheen, dat ze met hun kinderverstand, of door het instinct onderricht, reeds het vernederende van hun maatschappelijken stand begrepen en zijne verschijning hen lijden deed. Reine bijzonderlijk had een onverwinbaren schrik en zij hield de hand over hare oogjes, als zij met de anderen, voor hem, op eene rij was gesteld. Hij draaide de kleinen beurtelings rond, duwde eens op hun hoofd en drukte hunne schoudertjes neder om aan den weerstand, die deze boden, hunne kracht af te meten en hief de rokjes der meisjes op om hare beenen te zien. Het was als eene keuring van vee, en Reine herinnerde zich, dat zij eens schopte naar hem en het koperen muntstukje, dat hij haar - wellicht uit zijn eigen zak en uit goedheid - als aan hare lotgenooten gewen wou, grammoedig uit de hand sloeg. Waren al die kinderen in zulken goeden staat of was mijnheer Constant niet moeielijk om te bevredigen? Althans hij vond nooit te berispen of iets te verbeteren aan de handelwijze en het opvoedingssysteem van meesteres. Hij at een stuk ham of een stuk spek op eene snee brood, en knikte toestemmend op al de uitleggingen, welke meesteres, voor hem rechtstaande met haar scheeven nek en hare schele oogen, over het afsterven der ontbrekenden gaf; hij vertrok bevredigd en als de beste vriend des huizes. |
|