Een dure eed
(1892)–Virginie Loveling– Auteursrecht onbekendIV.Later werden zij als dienstmeid verhuurd. Hoe lastig het haar beiden ook gevallen had, toch bleek het, dat het harde werken hare ontwikkeling niet tegengehouden, en haren groeil niet belet had. Zij waren zeer aan elkander gehecht en brachten hare vrije stonden te zamen door. Deze verknochtheid was nog aangegroeid, toen de beide kleinzonen van boerken Voncke elk eene harer tot geliefde uitverkoren had. En dit ook kwam natuurlijk: de jongelieden waren onafscheidbaar als de meisjes en het eerste ‘verkeer’ bracht het andere teweeg. Twee en twee kwamen zij van de vespers, en gingen ter ker- | |
[pagina 13]
| |
mis naar de omliggende gemeenten, Veria met Marcellien, Reine met Filip. De knapen wachtten haar af in ‘'t Vierweegsche’ of ‘de Doodlage’ - buitenherbergen - en achterhaalden haar langs den weg. Veria stemde toe zich te laten ‘tracteeren’, als Marcellien haar, op de ruiten trommelend, ‘insnokte’ (binnenriep); maar Reine wilde in geene herbergen den voetzetten; dit had soms oorzaak tot ontevredenheid tusschen haar en Veria gegeven. ‘Meent gij den, dat gij eene prinses zijt? Moet gij u te goed kennen om te doen als de dochter van den Rijken boer en degene uit den steenen molen? Wat kwaad is er in een halvetje te gaan drinken?’ Maar Reine, stil en vastberaden, weigerde, en soms gebeurde het, dat zij met haren geliefde - zeer misnoegd over hetgeen hij stijfhoofdigheid van haar noemde - voorbij het drinkhuis ging, terwijl Veria met Marcellien en een paar andere verloofden binnentrokken. ‘Reine heeft eenen kop op,’ zeide men; ‘wat zij wil, wil zij.’ Zij hielden het voor eene gril, wat bij haar uit een bewustzijn van eigenwaarde voortsproot. Het was waarlijk, omdat het menschenhart behoefte aan vriendschap heeft, en zoovele herinneringen uit hare kindsheid nauw met Veria verbonden waren, dat zij zoo aan deze gehecht was; want twee meer uiteenloopende naturen kon men moeielijk aantreffen. Reine was ernstig, nadenkend, diep van gevoel; Veria vroolijk, licht van geest, oppervlakkig in hare genegenheid. Het geheim harer afkomst speelde Reine bestendig in het hoofd; Veria was er bijna onverschillig voor; met hare zoogezegde zuster kon zij er wel over spreken, indien deze er eerst van begon; maar het droomerig verlangen der ééne naar het kennen harer moeder werd niet door de andere gedeeld. ‘Wij zullen onze ouders nooit vinden,’ zuchtte Reine bijwijlen. En eens had Veria daarop een heiligschendend woord: ‘Eene moeder, die haar kind te vinden legt, is eene slechte; ik begeer niet ze te kennen, ik moet ze niet zien; wat voor- | |
[pagina 14]
| |
deel ware daaraan voor ergens een oud wijf te moeten arbeiden? want om onze centen zou ze komen, wees er zeker van.’ Reine zag naar den hemel: ‘Eene moeder, die haar kind verlaten kan, moet daartoe gedwongen wezen, moet schrikkelijk lijden, eer zij tot dat uiterste overgaat; werp haar den steen niet toe. Ik zou voor haar willen werken, de nagels van mijne vingers, maar - wij zullen ze nooit vinden,’ herhaalde zij. Het was zonderling, dat de meisjes zoo weinig van haar verleden wisten; Reine kon - uitgevraagd daarover - enkel mededeelen, dat zij tusschen vespers en avond op den drempel der kapel van het Poortland - een klooster te Cleit - gevonden was; Veria, dat men haar buiten in eenen elzestruik had ontdekt. Zij hadden ook onbepaald iets van blinkende schoentjes gehoord, welke ééne harer aanhad. ‘Men maakt dat aan zulke kinderen niet wijs, hoe en waar men ze opgenomen heeft,’ antwoordden zij met oprechtheid aan de nieuwsgierigen. ‘Wellicht zijn onze ouders rijk,’ schertste Veria. ‘Ik denk,’ sprak Reine, met een zeldzaam bij haar voorkomenden en thans weemoedigen glimlach, ‘dat wij een “goeden” - hiermede bedoelde zij “bemiddelden” vader en eene sukkel van eene moeder gehad hebben.’ Het was echter maar van tijd tot tijd en wanneer iets haar diep bedroefde of krenkte, dat Reine met eene soort van machtelooze wanhoop aan eene familie, aan eene moeder dacht. Zij wist genoeg, dat de sluier, die haar afkomst bedekte, niet op te lichten was. Sedert zij Filip ontmoet had, sedert hij haar zijn hart had. geschonken, was hij overigens eene gansche familie voor haar: hij vervulde de plaats van vader en moeder en broeder en alles, wat zij aan bloedverwantschap had kunnen wenschen, en Reine was gelukkig in de stille hoop, de zalige zekerheid nog eer het jaar ten einde was zijne vrouw te wezen. Hij had er reeds een paar malen een woord van gerept aan zijne grootouders en het scheen, dat ze geneigd | |
[pagina 15]
| |
waren om haar te laten ‘introuwen’Ga naar voetnoot1), of nog beter aan het jonge paar een deel van het huis af te staan. ‘Ja, wij worden oud en “kaduikelijk”, het werken gaat niet meer,’ had Meetje gezeid, ‘en als ze braaf is, moet het geld en het goed niet gewogen zijn.’ Het verschil was ook zoo klein: het meisje had eenige honderden franken vergaard en boerken Voncke had den naam, dat hij maar ‘krab’ zat. Meetje wist wel, wat ze zeide en er lag berekening in hare inschikkelijkheid: ‘Een klager heeft geenen nood, maar geef eenen boffer een brood.’ Aldus paste men op Peetje, die altijd de goede zijde van alles zocht en zijnen welstand en zijn geluk roemde, in zijne gebuurte een bekend spreekwoord toe. |
|