Een dure eed
(1892)–Virginie Loveling– Auteursrecht onbekendIII.Eene boerenmeid staat op den rang van een bureel-bediende, in dezen zin ten minste, dat zij niet van de grillen harer meesters, maar van haar werk afhangt; hare taak kan ruw zijn, in den zomer bij voorbeeld; maar tenzij het hooien des Zondags noodzakelijk weze, of dreigend weder tot het inbinden van 't gemaaide koren dringend noopt op eenen Heiligdag, heeft zij de dagen der rust, - den namiddag ten minste - vrij. Het was dus heel natuurlijk, dat Reine in den vroegen achternoen van den eerstvolgenden Zondag, uit haar kamertje komend, aan de boerin eenvoudig zei: ‘Ik ga,’ zonder te vragen of het haar veroorloofd was. De meesteres des huizes heeft de hoede der hoeve op zich. ‘Ik zal terug zijn om de koeien te melken en de kalvers te geven,’ voegde het meisje er bij, eerder om iets te zeggen dan ter bevrediging der vrouw, want het sprak van zelf, dat hetgeen op haar rustte door haar stipt moest uitgevoerd worden. ‘Reine is er ééne uit duizend,’ zei hare meesteres bij gelegenheid; dat wist een ieder en daarom ook was het, dat Meetje en Peetje, welke in het eerst duchtig tegen het verkeer van hunnen kleinzoon met haar waren, thans geene opmerkingen meer maakten, als hij openlijk ‘bij haar ging’, zooals men het ter streke noemt. | |
[pagina 11]
| |
Reine trad over den boomgaard onder de bloeiende pereboomen; eene vink sloeg lustig en dapper haar lied, alsof zij het niet ras en luid genoeg kon uitdrukken, hoe zalig zij van de lente genoot. Het grasplein was als besneeuwd, hier meer, ginds minder, van de duizenden en duizenden madeliefjes, welke met hunne ronde starretjes open, kloek, op korte stengels, in de heete zon keken. De nauw bottende appelboomen wierpen nog geene hinderende schaduw over hen. De boerin zag Reine na, verstolen van achter het klein geruit, vierkant vensterraam: Zou zij naar het dorp gaan als alle jonge lieden, naar den Ommegang? Neen, zorgvuldig sloot zij den draaiboom achter zich, bij middel eener losse koorde, welke, toegeknoopt en daaraan bevestigd, over eenen stijl werd gelegd, en zij koos de richting van den Kattewegel naar het Opeelken toe. Reine was in het begin der twintig: hoog van blos, lang van aangezicht; hare bruine haren waren, hard gevlochten, achter het hoofd opgestoken, maar trokken door hun gewicht het zwartzijden net neder, dat hen gevangen hield; stille bruine oogen, een blank voorhoofd, zoo effen en zuiver, dat het de voorjaarszon scheen uit te dagen, of zij het ook verbranden kon; een kleine mond, die zelden glimlachte, een lange kin, in het midden rond, evenals hare wangen, rood gekleurd: aldus was Reine. Deze hooge blos deed haar op het eerste zien voor eene sterk gespierde boerin doorgaan; bij naderen aanblik bemerkte men, dat hare schouders smal, haar leest slank en hare armen niet dik waren. Zij moest aan het hoeveken van Voncke voorbij. De doornenhaag was nog naakt en niet hoog, en daarover zag zij Peetje, op eenen stoel onder een boom gezeten, zijn pijpje rooken. ‘Goeden dag,’ zei ze zonder meer, nauw knikkend; hare verhouding tot den kleinzoon maakte haar altijd verlegen, wanneer zij met een der twee oude menschen in aanraking kwam. | |
[pagina 12]
| |
‘Meisken,’ antwoordde de grijsaard, maar toen zij reeds eenige stappen verder was, riep hij haar vroolijk na: ‘ge ontloopt de kermis, ge gaat van de werke weg.’Ga naar voetnoot1) Herkende hij haar niet of wilde hij haar plagen? ‘Ik ga eens naar mijne zuster, naar het Opeelken,’ zei ze omziende. Dat woord ‘zuster’ klonk als eene liefkoozing uit haren mond: zij noemde Veria zelden anders dan ‘mijne zuster’, al was zij hare zuster niet, en wellicht omdat zij het niet was; want Reine had nooit eene enkele bloedverwante gekend, en had toch zulke behoefte aan familiebanden! Reine en Veria waren beiden gevonden kinderen, door het bestuur der burgerlijke Godshuizen der stad Cleit - zeer jong nog - buiten besteed en dit had voor haar onderhoud betaald, tot zij zelven groot genoeg waren om daarin te voorzien. Een arm kind moet vroeg arbeiden en eene vondeling of eene wees bezit geene beschermende moederliefde, die er soms in gelukt deze slavernij een paar jaren te verschuiven. |
|