Een dure eed
(1892)–Virginie Loveling– Auteursrecht onbekendII.Thans verzwakte het gesprek van Filip en Reine; het scheen alsof er eene oorzaak tot kwelling of onrust was opgerezen, - of was het de avond, die nu gansch gevallen was; de maan daarboven, die een klaren, spookachtigen schijn op de groote, met mos en ruig bedekte schuur wierp; de zang van den nachtegaal in het slaghout? Althans, nadat Filip aan het meisje in levendige bewoordingen de geschiedenis der ontvangst van den brief en de schikkingen voor de reis had verteld, zwegen beiden als verlegen, of als wisten zij niet, wie eerst van hen en hoe zij afscheid nemen zouden. ‘Reine,’ zei Filip eindelijk, ‘Zondag is het hier Ommegang, - aldus heette de eerste lentekermis in het dorp - ik weet niet of ik terug zal wezen.’ ‘Och!’ antwoordde zij, wat beduidde, dat er voor haar niets aan gelegen was, indien zij niet kon uitgaan. | |
[pagina 8]
| |
‘Lieven van den molen zou kunnen trachten met u te kermissen,’ en hij keek in den grond. ‘Lieven,’ herhaalde Reine, met nadruk en spijt, maar zonder den toon te verhoogen, ‘o, Filip, waarom zegt ge dat? ge weet wel, dat ik met niemand ga dan met u; ge weet, dat indien al de jonge lieden van het dorp mij vroegen, - wat niet te vreezen is, want ik ben een arm meisje,’ - lachte zij, ‘dat ik ze allen vierkant af zou wijzen: men heeft maar één hart en ééne liefde.’ ‘En dat hart is het mijne!’ juichte de jonge boer, en als wilde hij haar zijne dankbaarheid uitdrukken voor hare trouw, of aantoonen, dat deze goed geplaatst was: ‘Wie weet of ik niet rijk terugkom!’ zei hij. ‘Foei!’ antwoordde Reine, die wellicht zijne woorden misduidde en met ongenoegen van dat erfdeel had gehoord, omdat het als het ware haar in het besef harer armoede kwetste, ‘foei, ik wenschte wel, dat ge geen rooden duit hadt; wij zijn jong, wij kunnen werken, wij behoeven geen geld of goed om gelukkig te zijn.’ ‘Het zou toch altemaal voor u wezen, Reine,’ herhaalde hij, ‘voor u alleen, al zat ik op het gedoe van uwen boer, op 't schaapgoedGa naar voetnoot1), al ware het mijn eigendom, wat toch veel zeggen is, nog zou ik u verkiezen, en gij? Indien Lieven van den molen niet de knecht, maar de eenige zoon van 't huis ware en hij u vroeg om te trouwen - indien ik er niet ware’ - voegde hij er bij, want hij zag haar gelaat in den maneschijn pijnlijk vertrekken, ‘wat zoudt gij dan doen?’ ‘Gij zijt jaloersch,’ zei het meisje. ‘Neen, of liever ja, want ik zie u gaarne; de gedachte alleen, dat gij een ander zoudt toebehooren, al ware het na mijnen dood, zou voldoende zijn, om mijn leven te verbitteren, ik zou mij omkeeren in mijn graf, moest het gebeuren.’ | |
[pagina 9]
| |
‘Wie spreekt hier van sterven?’ schertste zij met een gedwongen lach, en schuw zag ze rond: de avond en de nabijheid van boomen werken verontrustend op sommige gemoederen. ‘Reine, ik ben bijwijlen jaloersch geweest van mijn broeder, van Marcellien,’ bekende hij. ‘Zeker omdat hij zoo goed op u gelijkt,’ sprak het meisje snedig, ‘maar wees gerust, hij heeft mijne zuster, zijne Veria; en, ook laat anderen u niet kunnen onderscheiden, ik toch herken u, van aan mijne deur, van op uw erf, als gij op het land werkt, ik zal mij niet vergissen, nooit.’ ‘Zeg, dat ge nooit iemand anders dan mij zult liefhebben,’ sprak Filip dringend, naderkomend en wilde hare hand grijpen. Maar zij trok ze terug, Reine; zij duldde nooit, dat hij haar aanraakte en als vergelding hiervoor, als voelde haar hart behoefte hem toch een onomstootbaar blijk harer verkleefdheid te geven, zeide zij met een soort van plechtigen ernst: ‘Ziet gij daar die maan, ziet gij die sterren - één, twee drie?’ - er zaten er nog niet veel aan den blauwen hemel - ‘hoort gij dien vogel?’ en zij wees naar de heesters, waar de nachtegaal zong. ‘Welaan ik neem hen tot getuigen van mijn woord: nooit zal ik iemand anders gaarne zien dan u, 't zij levend of dood; nooit trouwen, indien het met u niet is; en indien ik u ooit vergat, zelfs al waart gij weg en bleeft gij weg, indien ik u ooit door eene gedachte, door eenen blik, door een woord ontrouw werd, dan mag God mij straffen; want zoo waar dat water hier onder de brug heenloopt en zal blijven heenloopen, zoo waar zal ik u blijven beminnen, of zoo niet, zal ik eene slechte, de slechtste onder de slechten mogen heeten!...’ Zij was gansch opgewonden. Filip stond als verbluft, hij had den tijd niet te antwoorden. ‘Reine, Reine! waar blijft gij dan?’ riep de misnoegde stem der boerin en de beiden haastten zich verschrikt weg elk naar zijnen kant. De nachtegaal zond zijne zoetste tonen over het boschje en | |
[pagina 10]
| |
de velden; de maan scheen helder op de struiken en het dak der groote schuur; murmelend stroomde de beek onder de smalle bogenbrug; de lichte wasem over de kleine weide was heel nevel geworden; en de groote eik strekte zijne takken verre uit; zij ritselden geheimnisvol: het was alsof de plechtigheid van des meisjes belofte door de plechtigheid der natuur bezegeld werd. |
|