dit zelfs heel natuurlijk: de twee kleinen leerden aldra Vlaamsch; het was enkel nog, wanneer zij samen speelden, dat zij zich in hunne moedertaal uitdrukten: ‘Hoort eens!’ zei Meetje, ‘zijn het niet als zwaluwen, is dat een gekwikkel!’ maar dit ook veranderde: Marcellien en Filip spraken eindelijk het Neerlandsch dialect dier streek te zamen en nu werd het eene oorzaak van spijt voor de grootouders te denken, dat zij hunne taal vergeten zouden. Het waren vlijtige knapen, goed leerden zij en ijverig hielpen zij, de ééne Peetje op het veld, de andere Meetje in huis en de stallen.
En sedert de komst dier twee was het, dat de oude lieden zich zoo gelukkig voelden.
Nu waren zij volwassen jongelingen.
Van de familie uit Frankrijk was nooit meer te hooren geweest, en het was dus met de grootste bevreemding, dat men op het hoeveken dienzelfden morgen een brief ontvangen had, ‘een brief, die van verre kwam,’ zei de postbode. Meetje had gebeefd als een riet; Marcellien had den omslag gescheurd en dien gelezen, hij verstond nog Fransch. Het was een doodsbericht van hun grootvader, eene uitnoodiging naar de begrafenis en tevens een oproep om naar een gegeven adres in Frankrijk te komen, wegens het vereffenen van het erfdeel.
De brief was door eenen notaris geschreven en onderteekend.
Het overlijden van eenen grootvader, dien men niet persoonlijk gekend heeft en met welken men zelfs geene briefwisseling had, kan den gevoeligste niet bedroeven. Hem naar zijn laatste rustplaats vergezellen, blijft een heilige plicht; maar de afstand was zoo groot, de reis kostelijk; en Peetje zou wellicht niet toegestemd hebben om de kleinzonen te laten gaan, ware het niet geweest, dat het oproepen dezer als erfgenamen hem in het hoofd speelde: ‘Elk krijgt gaarne, wat hem verschuldigd is,’ zei het boerken, ‘het moet zijn, dat er toch nog iets te deelen valt, Meetje; dat zal zoet inkomen,’ en de reis werd geschikt en bepaald op 's anderdaags. Het was een groot