Drie novellen
(1879)–Virginie Loveling– AuteursrechtvrijVreemde invloed. Mijne goede faam. Kromme Cies
[pagina 93]
| |
Mijne goede faam. | |
[pagina 95]
| |
Mijne goede faam.En op wat ongelukkige wijze ik ze kwijt geraakte... Maar om u dit goed te doen verstaan, moet ik mijn verhaal van wat verder opnemen en eerst vertellen, hoe ik naar Onkel Stiens ging wonen: Wij waren met vijf dochters. Mijn vader was koehouder en vlaskoopman. Ons hofstedeken lag aan de kalseide, juist in den ommedraai te Klinke, een kwartiertje eer men het dorp in is. Het was er een schoon wonen, ons gebruik was tamelijk groot: er gingen drie koebeesten uit, daarenboven hadden wij een rund en twee kalvers, die wij vetten. Mijne zusters en ik werkten in den zomer bij den boer voor het labeur; 's winters speldewerkten wij. Wij waren met te veel vrouwvolk, daarom gingen Zeunia en Lie, de oudsten, gewoonlijk dienen vóór Allerheiligen, als het landwerk gedaan was; maar zoodra de korenwiedtijd aankwam, waren zij weer te huis om bij den hoop te zijn op het land. Zij hadden den naam, dat zij geenen dienst konden dragen, en dat was ook waar; onder ons, zij hielden te veel van het plezier en het uitloopen. Ik was de voorlaatste. | |
[pagina 96]
| |
Ik was heel anders, al zeg ik het zelve, van jongs af aan vluchtte ik de wereldsche vermaken, en ik was nog geen twintig jaar, als ik mij reeds in het genootschap van den derden regel van den Heiligen Franciscus liet inschrijven, tot bewijs daarvan was het, dat ik eenen zilveren ring aan den vierden vinger mijner rechterhand droeg. Ons Fientje, de jongste van al, die ook lang stil en godvruchtig geweest was, scheen sedert Klinke-Ommegang heel omgekeerd, en ik vernam aldra, dat zij ook reeds een verkeer had: met Bruun van uit den stampmolen. Gij kunt denken wat hartzeer ik, geestelijke dochter, heele dagen in zulken familiekring hebben moest! Op dat tijdstip was het, dat wij eens op eenen marktdag tijding kregen met den boterkutserGa naar voetnoot1)) van Onkel Stien van Hekkem, of niet eene van de meisjes lust had bij hem te gaan wonen: Onkel Stien was de broeder mijner moeder zaliger, hij woonde te Hekkem twee uren van ons huis, met Ivo, zijnen jongsten zoon; Dok-Sies, de oudste, was onlangs gestorven. Mijne zusters staken de lip op en schudden het hoofd: Neen, neen, zij wilden niet; het moest daar veel te treurig en te eenzaam zijn, zeiden zij alle vier te gelijk, en het was veel te ver van huis. - Ziet gij, dat was het! Zij konden zich van hare wereldsche aangekleefdheden niet losrukken. ‘Hoor,’ sprak ik tot Vader, die er spijtig uitzag, omdat zij weigerden; ‘ik zal gaan, ik wil Onkel Stien in de verlegenheid niet laten,’ en de boterkutser trok op met de tijding, dat ik acht dagen daarna, als mijne kleederen wat in orde waren, met zijn karretje mederijden zou; want hij kwam alle donderdagen met paard en kar naar de markt van Klinke. | |
[pagina 97]
| |
Bij nadere overdenking bevond ik, dat het niet alleen was om Onkel Stien aangenaam te zijn, dat ik zoo gauw had toegestemd om voor de eerste maal van mijn leven het ouderlijk dak te verlaten, en zoo schrikkelijk verre te gaan wonen. Neen, maar ik verlangde weg te zijn: er ging mij te veel tegen te onzent, met éen woord, er kwam te veel jong volk, en het ging er des zondags te luidruchtig toe, als mijne zusters te huis bleven: hare beminden kwamen af, er werd gekaart en jenever gebrand; en, gingen zij uit, dan was het niet veel beter. Hoe menigmaal gebeurde het niet, dat ik, na Vespers en Lof bijgewoond te hebben en nog in den Rozenkrans gebleven te zijn, met de eene of andere wellevende dochter wederkeerend, Zeunia of Lie of beide tegelijk, met andere wilde meisjes en jonkmans aan den hoek van den eikenbosch uit ‘den Speurgaal’Ga naar voetnoot1)) of aan den vierweg lachend en schaterend uit ‘het Lindeken’ zag komen. Dat ze dat toch niet begrepen, hoe leelijk het is voor jonge dochters om zoo weinig ingetogen te zijn! Somtijds zei ik er een woord tegen vader van; maar heel van verre aan; want het zou mij nog gespeten hebben, had hij er haar hard moeten voor toespreken. ‘Wat wilt gij, Scholasticatje,’ antwoordde hij, ‘ze zijn jong en levenslustig, ze moeten zich verzetten.’ ‘Ik ben ook jong,’ zei ik, ‘vader, en doe dat niet, al ben ik nog maar twintig.’ ‘Ja maar gij,’ sprak hij streelend, ‘gij zijt een Godskind, Scholasticatje.’ Ach het beteekent al niet veel, waar geene moeder meer is met zooveel dochters! Naar Hekkem was ik nog nooit geweest: als het er kermis was, gingen er mijne zusters, en op de uitvaart van | |
[pagina 98]
| |
Dok-Sies was het Zeunia, die Vader in mijne plaats vergezeld had, omdat ik toen juist met eenen verstuikten voet zat. Ik was echter niet verlegen er te gaan wonen: Onkel Stien kende ik genoeg, hij kwam altijd op den Ommegang en de Nakermis met Dok-Sies of Ivo en bleef een paar dagen. Ivo was de braafste jongen der wereld: hij zat aan tafel nevens zijnen vader, gemanierd en bescheiden als een meisje, en bleef 's namiddaags op het hof, liever dan naar de plaats mede te gaan. Hij had zulke zachte wijze van iemand aan te spreken; hij lachte nooit luid; maar glimlachte immer, als hij iets zei. Ja, hij was heel het tegenovergestelde van andere jongelingen - Dok-Sies was in zijnen levenden tijde ook op verre na zoo stil niet. Ware Ivo een godslasteraar of een wildvang geweest, gij kunt wel denken, dat ik, eene welpeinzende dochter, die in den Derden Ban van Franciscus was, er niet zou naartoe getrokken zijn! Ivo was op zijn twee en twintigste. Onkel Stien had in de familie den naam, dat hij wat bijhoudend was; maar zijne gierigheid schrikte mij niet af: ik was ook een spaarzaam meisje, en niet gewoon iets te laten verloren gaan. Ik nam zonder veel spijt afscheid van allen; met goeden moed stapte ik in het karretje den donderdag achtermiddag: ‘Adiu Klinke!’ zei ik in het henenrijden, terwijl ik nog eens naar den toren omzag. Het was in het vroege voorjaar: de uitgestrekte velden lagen groen en zoo effen als fluweel; er blies een koude, gure wind, hoewel de zon met scherpe stralen scheen. De boterkutser had mij van achter in het voertuig onder de wijt eene goede plaats tusschen de stullen bereid, en scharrelde het hooi onder mijne voeten bijeen, opdat ik warm zitten zou. Dees, zijn knaap, die een jaar dertien of veertien oud was, had nevens mij plaats genomen; zijn vader voerde | |
[pagina 99]
| |
het paard, en wij reden vrij snel, al schokte het vervaarlijk. De kleine vertelde mij, als wij halverwegen aan ‘Den Gaper’ stil hielden - want het was onmogelijk in het karretje te spreken, - dat hij dagelijks naar Onkel Stiens ging, en gewoon was de boodschappen voor de twee mannen te doen, en dat hij mij het melkhuis en de winkels zou leeren kennen. Hij zat mij gestadig te bezien onderweg; ik wist niet waarom, ik geloofde, dat ik ergens zwart was in het aangezicht. Hekkem is nog al een schoon dorp; maar ik zou er toch nog Klinke boven stellen, men mag er van zeggen wat men wil. De kutser hield stil aan zijne deur: zijn huis stond alleen rechtover eenen blinden muur in een smal straatje, dat op de plaats uitkwam, en dat ik later vernam het Waaistraatje te heeten. Elodie, zijne dochter, kwam buiten: ik kende haar wel; want het gebeurde al dikwijls, dat zij op de marktdagen ons huis voorbijreed. God! wat zag zij rood, als hadde zij bij eene gloeiende stoof gezeten! Zij had linten in de muts, ik vraag u op eenen weekdag! en droeg heur haar hoog opgekamd, zij had oogen als kogels en toonde al hare blinkende tanden, als zij sprak of lachte. Zij wilde mij met geweld doen binnenkomen; doch ik bedankte haar, ik zou mij gewacht hebben van zoo maar dadelijk in eene vreemde woning te gaan, dat kunt gij denken! Ik trok recht naar Onkel Stiens met Dees, die mij den weg toonde en mijn pakje droeg - mijn koffer moest maar de volgende week komen; want ik wist niet, of ik het er gewoon zou kunnen worden. - Aan de deur gaf ik hem eenen halven frank; - mij dunkt, dat het toch genoeg betaald was voor mijne reis: onderweg had ik zijnen vader en hem nog eens getrakteerd: zij mochten kiezen eenen druppel of eenen djooren bier; maar zij hadden liefst jenever, omdat het zoo koud was, zeiden zij. Ik hoop toch, | |
[pagina 100]
| |
dat het niet te weinig was: dat zou mij spijten, ik zou liever de helft te veel geven, dan dat er iets op te zeggen viel. De kleine scheen overigens tevreden: hij bedankte mij, en ik trok alleen binnen. Onkel Stien woonde op de plaats rechtover het kerkhekken. Zijn huis was maar van ééne verdieping, maar er waren twee rechtstaande vensters in het dak, waarvan het bovendeel, bij uitzondering in het dorp, nog met stroo bedekt was, dat zwartachtig van regen en wind, hier en daar met groene mos was overgroeid. De werkwinkel bevond zich onder een afdak in een afzonderlijk gebouw met een groot nieuw, vierkant raam, waarvan de ruiten in roodgeverfd ijzer waren gevat. - Ik weet niet, of ik u gezegd heb, dat mijn Onkel het beroep van stoeldraaier uitoefende. De beide mannen verwelkomden mij. Als ik wat neergezeten en de complimenten van Vader en van Zeunia en Lie en Mance en Fientje had afgelegd, toonden zij mij hun huis; mijne slaapkamer had uitzicht op het hof en was op 't einde van eenen gang, die met eene deur in de keuken kwam; er stond eene kleederkast in, dat had ik te huis niet. Onkel en Ivo sliepen boven, elk in eene kamer met berd afgeslagen. De zoldertrap kwam ook in de keuken. Men had maar den voet in dat huis te zetten om te zien, dat men bij godvruchtige menschen was: overal wijwatervaten, en palmtakjes tot in de balken toe. De deuren waren bleekblauw geverfd, de muren wit gekalkt, zelfs in de voorkamer - Onkel Stien was voor geenen praal - ach! en daar stonden op het schouwbord twee zulke schoone gekleurde, pleisteren beelden, elk onder een groot glas, - ik ben zeker, dat gij er nog nooit dergelijke gezien hebt - het eene stelde den heiligen Vincentius met een kind op den arm en eene kroon op het hoofd voor; het andere, en dit scheen mij nog het schoonste en Ivo vond het | |
[pagina 101]
| |
ook, St. Antonius met zijn varken, een allerliefste diertje. Ivo had die beelden met zijn drinkgeld gekocht. Onkel Stien toonde mij daarna, waar de pomp stond, dat was buiten vóór de achterdeur; waar de kolen lagen, en waar, in de keuken, het doosje met phosphoorstekjes, en in den kelder de smouttest en de boterpot stonden. Ivo ging ook mede rond, en zei mij, waar ik de flesch met gewijd water kon vinden, en leidde mij naar den put, waar de aardappelen lagen: dat Avas in het achterstalleken. Ik vroeg naar de geit en de konijnen; maar zij hielden er geene: dat verwonderde mij. Het kwam mij van het eerste oogenblik voor, dat ik geene moeite hebben zou het daar gewoon te worden. Ik heb u vergeten te zeggen, dat zij twee katten hadden: eene groote grauwe en een jong, rosharig, Poes en Pier. Het was alsof zij mij ook welkom wilden heeten; want zij kwamen beide naar mij met den staart omhoog en vlijden zich tegen mijn kleed, terwijl zij een voortdurend geronk lieten hooren. Toen wij des avonds na het maal rondom de stoof zaten, vader en zoon elk in eenen hoek, ik in het midden voor hen, zag ik, hoe lief Ivo die dieren had: telkens de eene of andere naar de achterdeur ging en miauwde, stond hij op om ze buiten te laten, en even gewillig opende hij, zoodra hij ze van op het hof hoorde krabben om binnen te zijn. Onkel Stien zat zijne pijp te rooken met eene zwarte, wollen slaapmuts op het hoofd, en zijn lijnwaden werkvoorschoot aan, dat hij gestadig onder het spreken oprolde en effen streek. ‘Ik heb niet gedacht, Scholastica,’ zei hij, ‘dat gij komen zoudt: ik zou eerder Zeunia of Mance verwacht hebben; maar’ voegde hij er bij, ‘ik heb u liefst en hoop, dat wij overeen zullen komen.’ ‘Ik hoop het ook,’ herhaalde Ivo met zijnen stillen glimlach. | |
[pagina 102]
| |
‘Onkel,’ sprak ik ‘indien het mij vergund is mijne christelijke plichten te kwijten, zal ik hier gaarne wonen, dat voel ik wel. Maar gij moet mij toestaan iederen morgen naar de kerk en des zondags naar Hoogmis, Vespers en Lof te gaan en wekelijks de heilige Communie te naderen; want ik ben dat gewoon, - ik ben,’ zei ik zediglijk de oogen naar mijnen zilveren ring nederslaande, ‘in den Derden Ban van Franciscus en zal ook nog bespreken, dat gij mij den eersten zondag van elke maand naar onze vereeniging laat gaan’ - want ik wist, dat er ook eene afdeeling van dat genootschap te Hekkem bestond. ‘Scholasticatje,’ zei hij, de pijp in de hand houdend, ‘gij moogt de diensten bijwonen, zooveel gij wilt, als gij ons werk maar doet: ik zie gaarn iemand, die zijne kerkelijke plichten kwijt, en heb Ivo ook altijd op zijnen tijd naar de biecht doen gaan: daarvoor zijn wij christene menschen, Scholastica.’ Ik was als in den hemel; ook maakte ik geene opmerkingen, toen Onkel Stien mij verklaarde, welke huur hij van zin was mij te geven, hoewel het bitter weinig was, en Zeunia noch Lie, noch Mance, ik ben er van overtuigd, den koop in mijne plaats zouden toegeslagen hebben. ‘Wij kunnen zonder meid niet blijven,’ sprak Ivo, ‘ik moest alle oogenblikken mijnen arbeid staken om het huiswerk te verrichten. Mansvolk alleen dat kan maar slecht zijn, Scholasticatje.’ ‘Er gaat bovendien te veel verloren,’ zei zijn vader nadenkend. Ik had al bemerkt, dat hier en daar eene spinneweb hing; dat de stoof ros zag, het vloertje deerlijk vergrond was, en er overal stof lag: ik was reeds voornemens daar orde in te brengen. Ivo stak met de ellebogen door de mouwen van zijn vest, ik had het ook al gezien. | |
[pagina 103]
| |
Eindelijk kwam het gesprek op Dok-Sies, die langdurig uitgeteerd was. Zij vertelden mij, wat die arme jongen al had uitgestaan, en hoe hij niet sterven wilde en tegen zijne krankheid vocht, en dat hij steeds naar Ivo vroeg, zei zijn vader, en van niemand anders wilde opgepast worden. ‘Van niemand,’ herhaalde Ivo, en zijn gemoed schoot nog vol bij 't herdenken. ‘Het ging zoo verre,’ sprak Onkel Stien, ‘dat Ivo hem bijna nimmer verliet, en als hij zich soms uitgeput van vermoeienis en waken een half uurtje in mijne kamer te slapen legde, wilde Dok-Sies niet eenmaal drinken van de ziekenoppasster aannemen.’ ‘Ik had dan ook geene rust,’ verhaalde Ivo, ‘en niet zoodra was ik ingesluimerd, of de vrees, dat hij iets mocht noodig hebben, kwelde mij en deed mij opspringen, en ik liep naar hem toe en stond aan zijn bed, aleer ik mij rekening gaf van mijne handelwijze. Hoe vaak gebeurt het mij nu nog niet te droomen, dat ik met hem aan den arm rondwandel, zooals wij deden des nachts, als hij gejaagd van de koorts nergens ruste kon vinden. Soms schiet ik wakker in 't midden van mijnen slaap, en meen, dat ik hem rechthelp, of dat ik verzuimd heb hem medicijnen te geven, en mijn harte klopt dan zoo hevig, en ik ben nog zoo bedwelmd van die begoocheling, dat het eenen heelen tijd duurt, aleer ik het besef der werkelijkheid heb weergekregen.’ ‘Ik ook,’ zei zijn vader, ‘ik hoor nog soms in mijnen slaap, dat rusteloos rondwoelen, dat weken op weken heeft geduurd, dag en nacht vuur, licht, medicijnen en wat niet al..... zulke ziekten kosten iets, Scholasticatje!’ zij hij traag met het hoofd knikkend. ‘Och, dat was het minste,’ sprak Ivo, ‘maar dat schrikkelijk verlies, die eenzaamheid, dat hopeloos verlangen | |
[pagina 104]
| |
naar hen, die heen zijn!...’ en hij vaagde eenen traan uit zijne oogen. Ik ben het teederste gemoed der wereld: ik voelde mij insgelijks aangedaan van die treurige vertellingen, en, dat ik het hier maar bekenne, een groot angstgevoel had zich van mij meester gemaakt in die vreemde woning - ik was van jongs af aan bevreesd van doode menschen, en toen ik alleen met mijn flauw schemerend nachtlampje in mijne kamer was, schoof ik gauw den grendel der deur dicht, keek onder mijn bed en de kleederkast, en deed ze bevend open om te zien, of de geest van Dok-Sies soms... Maar ik stuurde een vurig gebed tot Onze Lieve Vrouw en zegde de Zeven Groetenissen aan de Heilige Moeder Anna op, en sliep eindelijk in. Hoe verschrikte ik echter niet, toen ik uit eenen zoeten droom ontwaakt, tusschen vaak en slaap liggend, duidelijk stappen van den zoldertrap hoorde komen!.... Ik luisterde... ik bedroog mij niet, en eensklaps geheel het bewustzijn wederkrijgend, trok ik sidderend mijne deken over mijn hoofd; maar dit belette mij niet de achterdeur - naar het mij voorkwam, want ik kende nog de geruchten van het huis niet, en wist niet, hoe de deuren kraakten of piepten - te hooren openen. Daar hoor ik ook aan de pomp trekken; - onnoozele, die ik was, wie kon het anders wezen dan Onkel Stien of Ivo, die dorst hebbend, benedenkwam om een glas water te drinken! Daarop hoorde ik den grendel weer toe schuiven en den persoon naar boven trekken. Het sloeg één op den kerktoren. Ik had het 's morgens reeds vergeten; doch aan het middagmaal, ik kan nu niet juist meer zeggen, hoe het mij weer te binnenschoot, maar... ‘Er is van nacht iemand van u beiden buiten geweest,’ zei ik. Zij aanzagen elkaar en mij verwonderd. ‘Ik niet,’ verklaarde Onkel Stien. | |
[pagina 105]
| |
‘Noch ik,’ sprak Ivo, ‘want ik ben niet eenmaal wakker geworden gedurende den nacht.’ Hoe zonderling, dat zij het niet bekennen wilden. Ik wist het maar al te goed en hield het staande. ‘Gij hebt de katten hooren rondloopen,’ spraken zij. ‘Maar eene kat kan geene deur openen, dat ware een mirakel,’ zei ik weder; ik heb van jongs af aan de fout gehad van somtijds tegen te spreken. ‘Gij hebt gedroomd, Scholasticatje,’ antwoordde Ivo met zijnen stillen glimlach, en eindelijk begon ik zelve mijne overtuiging in twijfel te trekken. Ik bracht alles in orde. Ik zal hier niet vertellen, wat ik te kuischen vond! maar na acht dagen zag het er wel nog eens zoo rein uit op het hof en in de keuken. Ik zond tijding naar Klinke, dat ik het wel stelde, en deed mijnen koffer komen. Het scheen mij wel eenigszins vreemd in den eerste niemand in het dorp te kennen, ook was ik wat bevreesd mijn werk naar den zin van Onkel Stien niet te zullen doen, en het ontstelde mij, als hij 's middags binnenkomend, het deksel van de sauspan ophief om te kijken, of ik niet te veel boter gebruikte; maar hij maakte geene opmerkingen en ik werd die handelwijze aldra gewoon; hij was zelfs zeer tevreden over mijn bestuur, ik hoorde het eens, dat ik hem afluisterde, als hij van mij tegen Ivo sprak. Ik deed ook uitermate mijn best. Voor het overige waren zij beide heel inschikkelijk, en Ivo zei wel tien maal daags, dat het als een nieuw leven in huis was, sinds ik er woonde. Wat was ik toch gelukkig! Het eenige wat mij speet was, dat wij geene beesten hadden, en ik geene groote ketels koken mocht; maar dát zelf scheen mij aldra een gemak te meer. Ik was bij de kerk, en moest 's morgens bij donkeren door geene vuile wegen meer om naar de mis te gaan. Het kwam mij zonderling, maar tevens aangenaam voor, het | |
[pagina 106]
| |
uur op den toren dicht bij te hooren slaan, en de bedeklok trekken, als er eene berechting was; ook het geronk van de draaibank te vernemen, dat mij het bewustzijn gaf wel alleen in de keuken, maar niet afgezonderd van alle levensverkeer te wezen. Ik moest niet meer als vroeger in mijn gebed verstrooid worden door de onophoudelijke gesprekken mijner zusters over opschik en vermaken. Ik had het leven, dat ik steeds gedroomd, en door de voorspraak mijner patrones afgesmeekt had. Soms, als ik met mijn naaiwerk 's namiddaags aan het keukenraam zat, liet ik de handen van genoegen in den schoot vallen, en blikte naar buiten op het voorhof, waar een pyrrusstruik vol bloedroode bloemen stond, en waar de fluweelen aurikels voor den noordenwind beschut, reeds bloeiden, en het rozekleurige leverkruid zijne bladerlooze bloempjes uit den naakten grond schoot. Ik zag de zon en de schaduw op het witte muurken afwisselen, en kon in het werkhuis, dat ook met een raam langs achter uitzicht had, Ivo aan zijne draaibank zien staan. Ik had sinds lang gewenscht ergens eenen stillen post bij eene oude juffrouw of liefst bij eenen priester te vinden; maar ik kon de keuken niet goed genoeg, en dat had mij tot hiertoe teruggehouden er naar uit te zien; thans had ik nog beters gevonden en elken morgen dankte ik mijne voorspreekster er over. De kleine Dees kwam nog alle dagen tegen avond, hoewel ik thans zelve de boodschappen deed; hij had ook de gewoonte des middags na de school eens binnen te komen geloopen om het nieuws te vertellen, als hij er wist. Onkel Stien was nog al nieuwsgierig en hoorde gaarn iets. Eens dat Onkel en Ivo wat vroeg van hun werk waren - want het had nog geen twaalf geslagen - en bij de stoof zaten te wachten tot het eten klaar zou zijn, stond de knaap met de twee handen aan de roedekens | |
[pagina 107]
| |
mij starlings aan te zien zonder spreken. Ik weet nog, dat ik juist het deksel van den bobbelenden aardappelpot ophief met de vork in de rechterhand om te zien, of zij gaar waren, toen hij in eens als luid peinzend uitriep: ‘Maar Scholasticatje, wat zijt gij toch een schoon meisje!’ Wie zou zich kunnen inhouden van lachen? ‘Zie toch eens,’ zei hij weder, ‘wat al gelijke witte tandekens zij heeft, en wat schoon haar, en welke schoone oogen...’ Ivo werd zelf rood van verlegenheid en dorst niet opkijken, en Onkel Stien sprak half verstoord: ‘Zwijg met uwen onnoozelen praat!’ tegen den kleine. En ik hield mij heel ernstig: ‘Jezus, Maria, Joseph, sta mij bij!’ bad ik inwendig; want ik vreesde den duivel der hoovaardij in mijn harte te voelen sluipen. Het was toch zonderling, en ik mag het hier wel zeggen; maar als ik den eersten zondag van mijn verblijf te Hekkem uit de hoogmis kwam, gingen twee boerenzoons voor mij, zij bleven in eens staan om mij vooraan te laten, en blikten tersluiks onder mijn kapje. ‘Ai, wat lief muiltje!’ zei de eene. ‘Oei, wat fraai smoeltje!’ riep de andere. Gij kunt denken, hoe beschaamd ik was! En nog dienzelfden morgen, dat Dees dat zei, toen ik voor de deur mijnen dweil uitwrong, daar ik den gang schuurde, kwamen de bedienden der accijnsen voorbij: Meisje, gij bloost er van, gij ziet als een rozeknop,’ sprak de oudste in zijnen vreemden tongval, de straat naar mij toe overstekend. Ik wierp mijnen dweil weer in den emmer, dat het water op hem sprong, maakte het kruis en vluchtte in de voorkamer, tot zij voorbij waren. Ik had dat altemaal in huis niet verteld; want Ivo zou | |
[pagina 108]
| |
boos geweest zijn op dien stouterik; maar nu ging ik dat alles aaneenknoopen, mijn zusters hadden mij het nooit gezegd, dat ik nog mocht gezien zijn. Op den duur scheen Ivo mij nog braver: hij zorgde, dat ik brokkelingen had; hij haalde kolen, hij pompte water, als ik schuurde en goot zelf den vloer af; hij stak de spillen in, als ik de vensterluiken toemaakte, omdat ik, maar klein van gestalte zijnde, er zonder bankje niet aan kon. Hij spande de koorde, als ik gewasschen had, immers hij hielp mij in alles. Ik stond soms wel een uur in den werkwinkel, als ik wat tijd had. Uitgaan deed hij niet veel, tenzij des zondags soms eens in eene treffelijke herberg, of naar het een of ander dorp in het omliggende voor zijne zaken, of als er iets te zien was. Maar ik had dan geene rust: ik vreesde, dat hij in slechte gezelschappen zou geraakt zijn. ‘Ivo,’ zei ik den zaterdag, als ik wist, dat hij 's anderdaags schikte uit te trekken, ‘mij dunkt, dat gij gesproken hebt van te biecht te gaan.’ Hij had er geen woord van gerept; maar als ik dat zoo zei dorst, hij het niet laten. ‘Toe,’ sprak ik eens van de kerk te huis komend, ‘haast u, Ivo, indien gij nu wilt gaan, kunt gij het: er zitten geene drie menschen aan den biechtstoel.’ En hij ging, ofschoon hij het niet geschikt had. Op die wijze hield ik hem meermaals den zondag van Klinke of elders te huis; want hij moest naar de Vespers van zijnen vader, als hij te biecht geweest was. Ik had spiegels genoeg gehad met mijne zusters, en bad heele dagen den Heiligen Aloïsius van Gonzaga, patroon der jonkheid, opdat het Ivo toch zalig mocht zijn geenen verkeerden weg in te slaan! Tegen avond tusschen licht en donker deed hij gewoonlijk een toertje langs het dorp met Dees: hij had geene an- | |
[pagina 109]
| |
dere kameraden. Ik ging op dat uur altijd om melk, en daar ik meestendeels nog eens tot aan het kapelletje liep om een Onze Vader te bidden, en langs het Waaistraatje weerkeerde, kwam ik hem aldus nog eens tegen. Dees riep het een of ander; maar Ivo nam zijne klak af zonder spreken, juist als tegenover eene vreemde en eene juffer. Het mishaagde mij, dat Elodie soms aan hare deur stond en hem achterna zag; zulke wilde meiden zouden wel in staat zijn, dat opzettelijk te doen, als zij weten, dat een jonkman aldaar voorbij zal komen. Het eenige wat mij verontrustte, was het nachtelijk gerucht, dat ik bij tusschenpoozen hoorde. Bij klaren dag kon ik mij geene rekening geven van den onuitsprekelijken angst, die zich van mij meester maakte, toen ik van de diepste duisternis omgeven, boven mijn hoofd hoorde gaan of meende, dat ik beweging in de keuken vernam. Onkel Stien en Ivo wilden dat niet aannemen: dat waren droomen, zeiden zij, zooals zij er ook hadden, die ik voor de werkelijkheid nam. ‘Hebt gij van nacht weer iets gehoord?’ vroeg Onkel Stien mij, op zekeren morgen schalks lachend. ‘Neen’ antwoordde ik, want ik zei het altijd, zooals het was zonder er iets af of bij te doen. ‘Ik wil het gelooven,’ sprak hij, ‘want ik heb mij nu den ganschen nacht wakker gehouden en geen muisje hooren verroeren.’ ‘En ik,’ zei Ivo, ‘heb mij heel gekleed recht gezet in mijn bed om niet in te slapen, en insgelijks zonder iets te vernemen.’ Maar eens op eenen anderen keer, bekende Onkel Stien, had het hem toch toegeschenen, dat hij iets langs de trappen hoorde: de schrik had zijn hart bevangen, hij had het niet gewaagd te roepen, en 's morgens - want hij was altijd eerst op - stond de petroleumlamp te branden op tafel! | |
[pagina 110]
| |
‘Gij hebt ze gisteren vergeten uit te doen,’ zei hij mij eenigszins streng, als ik uit mijne kamer kwam met mijn kerkboek in de hand, - het klepte voor de eerste mis. Onkel Stien ging gewoonlijk de laatste naar bed; maar dien avond had hij eene verkoudheid en als de koorts, en hij en Ivo waren eerst gaan slapen, omdat ik nog wat aan een halfhemd, dat ik voor dezen maakte, te naaien had, en niet gaarn mijn werk zou gestaakt hebben, aleer het voleindigd was. Ik meende heel goed te weten, dat ik de lamp had uitgedoofd en op de koude buis van de stoof gezet, zooals Onkel mij had aanbevolen; maar ik moest desniettegenstaande tegen mijne eigene overtuiging bekennen, dat hij gelijk had, toen Onze Lieve Heer mij in eens eenen inval gaf om zijn gezegde ten duidelijkste te weerleggen: ‘Onkel,’ zei ik levendig, ‘had de lamp den ganschen nacht gebrand, er zou geene olie meer in zijn en ziehier,’ en ik toonde hem, dat er nog bijna evenveel vocht in was als op andere dagen. Ivo had gedurende den nacht evenmin als ik iets gehoord, doch hij had zeer ongerust geslapen en benauwd gedroomd. Ik vroeg hun of Dok-Sies geene beloften gedaan had, die niet volbracht waren; maar zij herinnerden het zich niet. ‘Hij heeft eens gesproken,’ zei Ivo met zijnen gewonen glimlach, ‘van naar LourdesGa naar voetnoot1)) te gaan; maar het was, als hij raaskalde.’ Dit was mij genoeg, ik verklaarde het hun, en zij gaven mij volkomen gelijk: het was de geest van Dok-Sies, die ons verlichten en zijnen uitersten wil openbaren kwam. Ik had reeds met de dochters van den koster er over gesproken om samen eens naar Oostakker-Slootendriesch te gaan en het trof nu juist goed, dat Ivo ook de bedevaart moest | |
[pagina 111]
| |
doen om de belofte van zijnen broeder te volbrengen. Het is niet prijsbaar voor meisjes alleen langs de baan te zijn. Onkel Stien verbood mij ten strengste aan iemand over de reden onzer reize te spreken. Het werd gewikt en gewogen, hoe en wanneer wij er ons naartoe zouden begeven en eindelijk was het door de bemoeiing en het geloop van Ivo beslist, dat wij alle vier met het karretje van den kutser, een soort van camion, waarvan de wijt in den zomer af was, den volgenden zaterdag, de eenige der week, waarop het nergens in het omliggende botermarkt was, er naartoe rijden zouden. De kleine Dees zou het paard voeren; want Ivo kon dat niet en was er overigens te bevreesd toe. Wij moesten den koetsier en het paard onderhouden dien dag en dat was alles. Wij waren al dadelijk overtuigd, dat ik goed geraden had; want er was niets meer te hooren in huis van dat oogenblik af. Onkel Stien hield zich nochtans wakker en zou het wel geweten hebben, ware er iets gebeurd. Ik en Ivo konden niet meer slapen, zulken moed hadden wij er op. De gewenschte zaterdag kwam aldra. Ik had mij treffelijk aangedaan met mijn nieuw zwart fransch-merinos kleed, een net, wit kraagje, en een hoog fichutje aan den hals. Mijn blond krulhaar had ik voor zooveel mogelijk onder mijn mutsje gestoken. Ik blikte eens in mijn spiegeltje: ik stond verbaasd over mij zelven: mijne oogen glansden van opgewekte godsvrucht en de blos der zedigheid lag over mijne wangen. ‘God,’ dacht ik, ‘er is geen Lievevrouwenbeeld in heel Klinke en Hekkem te zamen, dat zoo.....’ doch genoeg, ik mag mij over mijnen persoon niet verhoovaardigen. Prudence en Tecla van den koster kwamen om ons, dat waren twee deugdzame dochters, goede vriendinnen, zoo | |
[pagina 112]
| |
recht naar mijnen zin: zij hadden ronde, roode aangezichten, uitgebrokkelde tanden en dungezaaide rosse haren, waarop eene stille muts met smalle blauwe lintjes stond. Prudence had daarenboven ontstoken oogschelen, om reden, dat hare pinkharen eenigszins binnenwaarts groeiden. Tecla wist reeds van het rhumatisme in haren linker schouder, al was ze maar zoo oud als ik. Het was om deze kleine ongemakken te verhelpen, dat zij naar Lourdes gingen. Zij waren ook in den Derden Ban an Franciscus. Ivo keek niet eenmaal naar haar. Ge kunt niet gelooven, wat brave meisjes dat waren! Wij trokken de plaats over om naar het Waaistraatje te gaan; nooit in mijn leven was mijn tred lichter, noch mijn hart vroolijker gestemd geweest, eilaas, en het moest een van de ongenoeglijkste dagen mijns levens zijn! Wat zagen wij? nevens den aangespannen wagen stond Elodie, als een schip in volle zeilen met haar schitterend purperkleurig kleed aan, en eenen tak bloemen op het hoofd zoo hoog als de mei op een huis. Tecla gaf mij een stootje aan den arm, en Prudence hief de rechterhand en de oogen op ten teeken, dat dit nu toch te verre ging. Dees stond voor zijn paard, dat hij uit de hand nog wat roggebrood te eten gaf. ‘Ha! ge gaat ook mee, ge hebt gelijk,’ zei Ivo vriendelijk tegen haar; - het was ook noodig haar daarover te prijzen. Zij lachte hem aan. ‘Allô, toe, ge zijt al over uwen tijd,’ sprak zij haastig tegen ons, ‘Scholastica, trek er maar op en zet u ginder van achter.’ Ik stapte in den wagen: er stonden lage stoeltjes voor elk onzer in. ‘Er is hier plaats voor u ook,’ zei ik bezorgd en stil zijdelings uitkijkend tegen Ivo. ‘Bekommer u daar niet mede, hij zal wel post vatten,’ | |
[pagina 113]
| |
was haar onbeschaamd antwoord, en nu deed zij de dochters van den koster er op stijgen. Zij had zijn stoeltje derwijze weten te keeren, dat hij mij den rug toewendde, zij hield niet op te lachen en tegen hem te praten en dingen te vertellen, die wij van achter in den wagen niet verstonden; maar Prudence, die schuins nevens hem zat en hier en daar een woord opving, zei naderhand, dat zij in de plaats van Ivo eenen paternoster uit den zak zou gehaald hebben om haar te toonen, dat al dat ijdel gesnap hem niet aanstond. 't Is waar ook, hij had het moeten doen. Het was als een steek in mijn hart, telkens ik hem op haar glimlachen zag, ik, die zoo voor zijn geluk stond. Het was nochtans een heerlijke, verkwikkende zomermorgen, als wij langsheen de rijke, golvende, groene korenakkers voorbijreden; de wind was frisch, de aardappelvelden en de vlaschaarden stonden in bloei; de lucht was blauw en een lichte damp kroop langs den gezichteinder en voorspelde eenen schoonen dag.... maar wie zou er van kunnen genieten in dergelijke omstandigheden? Zoodra wij in de nabijheid van Oostakker kwamen, zagen wij als het ware eene gestadige processie er zich naartoe begeven: rijtuigen van alle slag, vigilanten, diligences, voetgangers, onder welke priesters, witte en bruine heeren paters, menschen met krukken, begijntjes, godvruchtige dochters, groepen oude lieden of jong volk. Aan den ingang der dreef stegen wij af; ik zeg dreef, maar de laan, die naar het kasteel leidt, is zoo breed, dat er wel vier of vijf nevens een zijn met hooge prachtige boomen, waarin de nachtegalen zongen. ‘Hoe is het mogelijk,’ zei Tecla, nadat wij afgestegen waren, tegen Elodie, ‘dat gij zoo onophoudelijk kunt spreken zonder heesch te worden in al dat ratelen van den wagen.’ Het was wel gezegd, ik had het niet durven doen: | |
[pagina 114]
| |
maar het beviel mij, dat zij het hare kreeg. Kunt gij het gelooven? zij scheen het zelfs niet te hooren: ‘Kom,’ sprak zij tegen Ivo, en hij, de onnoozele, stapte nevens haar voort zonder om te zien. ‘Ja maar, neen, neen,’ zei ik, ‘wij zouden best samen blijven; want ik vrees, dat wij in deze vreemde streek, ginder verder in het gedrang elkaar verliezen konden.’ ‘Wij zullen wat wachten, Scholasticatje,’ sprak Ivo en zij bleven staan, tot wij bij hen waren. Doch wat baatte het? een oogenblik daarna waren zij weer vooraan, en thans had zij zijnen arm vast! ‘Laat ze maar loopen,’ fluisterde Prudence mij in het oor, ‘elk voor zich zelve, wij moeten ons over hen niet bekreunen.’ Maar ik kon zoo niet spreken: Ivo was mijn kozijn, ik zag zijn verderf voor oogen en had er zielelast van dat toe te laten. Wij gingen naar Lourdes om den geest van Dok-Sies te bevredigen, en zij maakten er eene feestpartij van! ‘Dat noem ik geene bedevaart meer!’ zei ik met verkropte stemme. Wij sloegen een weinig rechts af en volgden eenen smalleren voetweg, waarlangs kreupele, of blinde bedelaars luid om eene aalmoes smeekten. Wij kwamen aan de grot, welke zich onder eenen spitsen, met boomen beplanten heuvel bevindt. Eene dichte menigte zat er voor op banken en op den grond geknield; het heilig water borrelde uit de rots en liep in eene kleine kom er onder. De holte was te vol menschen, dan dat wij er in konden gaan; ontelbare waslichten brandden knetterend er boven. Ik wierp mij op de knieën en deed een kruisgebed: ‘Heilige Maagd, doe hem tot inkeer komen,’ smeekte ik vurig. Daar stond in de nabijheid eene kleine kraam met allerlei figuurtjes in was: hartjes, voetjes, handjes, krukjes, enz. | |
[pagina 115]
| |
welke tot offeranden dienen moesten. Ik schikte eerst een hartje, heel mijn hart aan Maria te schenken; maar ik bedacht mij, er was iets van grooter belang en ik mocht aan mij zelve niet denken: ik kocht een paar beenen als offerande, opdat Ivo van het pad der deugd niet afwijken zou, en deed ook eene dikke kaars te zijner intentie ontsteken. Terwijl dit plaats greep, ging Ivo, gevolgd van de kostersdochters en Elodie, die zich in dit geheiligd oord toch wat betamelijker gedroeg, luid biddend rondom den heuvel, zonder acht te geven op hetgeen ik gedaan had. Prudence wiesch met haren zakdoek hare oogen uit in de kom, terwijl Tecla ook, zoodra zij er aan kon, eenige druppelen water op haren schouder vallen liet. Een arme man stak een been met eene schrikkelijke wonde, die mij ijzen deed, er in, terwijl eene welgekleede, jonge moeder met een glas het water er nevens uitschepte en aan haar ziekelijk jongetje te drinken gaf. Ik had ook een fleschje - een van de medicijnfleschjes van Dok-Sies - medegebracht, met het inzicht het te vullen en er alle dagen een druppeltje van, tot welvaart van het huisgezin, in ons eten te doen. Ik moet echter bekennen, dat ik mijnen afkeer voor het gebruik van dat miraculeus water niet overwinnen kon, na hetgeen ik gezien had. - Ik ben van jongs af aan zoo een vies ding geweest: mijn vader zei het maar al te dikwijls. Tot overmaat van ongeluk vielen wij bij eene bende bekenden van Elodie, met welke wij naar het dorp trokken om koeken te koopen en bier te drinken; maar ik had geen eten noodig, dat mag ik u verzekeren. Elodie hield niet op met praten: het was ‘Ivo langs hier’ en ‘Ivo langs daar’, het scheen mij dat hij er mede gediend was, al zei hij zelf niet veel. Helaas, helaas! mijne devotie was zeker niet groot genoeg geweest: bij het terugkeeren moest ik weer van | |
[pagina 116]
| |
achter in den wagen. Ivo keek naar mij niet meer, en Elodie zat heel den weg te lachen nevens hem met hare leelijke, witte tanden. De dochters van den koster bekreunden zich over het onbetamelijke harer handelwijze niet meer en dachten slechts aan zich zelven: Tecla zei, dat zij reeds beternis gevoelde aan haren schouder, en Prudence verklaarde, dat hare pinkharen, naar het heur scheen, begonnen op hunnen pas te komen. Helaas, helaas! mijn gebed alléén werd niet verhoord door Onze Lieve Vrouw van Lourdes! ‘Wilt gij nu wat weten,’ was mijn eerste woord tegen Onkel Stien, als wij te huis waren, ‘Elodie is medegeweest!’ ‘Ik vind het nog al natuurlijk,’ zei hij, als naar gewoonte zijn voorschoot oprollend, ‘dat zij medegaat, als gij met het karretje van haren vader uitrijdt.’ Ziet ge wel: hij trok ook al hare partij! ‘Gij hadt moeten zien, hoe ze gekleed was,’ hernam ik, ‘en welke manieren, dat gaat te verre!’ ‘Maar wat heeft ze dan toch misdaan, Scholasticatje?’ vroeg Ivo. Daar hadden wij het! ik wist wel, dat hij ingenomen was met haar. ‘Ik ken mij te treffelijk,’ antwoordde ik met versmoorde stemme, ‘om nog ooit met zulke behaagzieke meid den voet op straat te zetten, mijne goede faam, als lid van de Derde Orde van Sint Franciscus,’ voegde ik er bij, ‘is mij te veel waard daartoe,’ en ik begon te schreien. Alzoo ben ik: als mij onrecht geschiedt, kan ik mij niet boos maken; maar mijn gemoed schiet vol en de tranen springen uit mijne oogen. Het duurde eenige dagen, aleer ik het uit mijn hoofd kon steken; maar het berouw van Ivo was zoo groot, al zei hij het niet duidelijk, dat ik het hem ook inwendig vergaf. Daar werd onder ons niet meer van gesproken. | |
[pagina 117]
| |
Ik trachtte van Dees te weten, of Ivo soms naar zijn huis ging: hij stond mij dwaas aan te zien en gaf geen klaar bescheid. Ik raadde hem aan des avonds met Ivo liever elders eens te wandelen dan altijd door dat onnoozel Waaistraatje te gaan, waar het vrij tochtte en waar toch niets te zien was. Ik heb er hen sedert niet meer ontmoet. Ivo toonde zich even behulpzaam als eertijds, ja nog meer: hij voldeed mijne kleinste wenschen, en op zekeren morgen zag ik in de kerk op mijne plaats eenen schoonen, nieuwen, kerselaren stoel met wonderlijk gedraaide pikkels staan. Bij dit zicht klopte mijn hart van dankbare aandoening: ik kon niet bidden zonder verstrooidheid, en genaakte geene aarde, als ik naar huis kwam. Ziet ge wel, er zat toch zooveel goedheid in Ivo, al was hij soms wat wispelturig, was het te verwonderen, dat zijn toekomend geluk mij nauw aan 't harte lag? Hij glimlachte van over de halve deur, als hij mij zag. Hij had dien stoel - met toestemming van zijnen vader wel te verstaan - op zijne verloren uren gemaakt, met het inzicht er mij mede te verrassen. Hij zou zoo iets voor Elodie toch niet gedaan hebben, denk ik. Ondertusschen verliep de zomer. De kermis van Klinke valt, zooals gij weet, op den laatsten zondag der Oogstmaand. Vader en zoon spraken van er naartoe te gaan - wij waren begroet - maar ik bleef liefst te huis. ‘Hoor,’ zei ik hun, ‘ik durf hier alleen niet slapen,’ want gij moet verstaan, dat het nachtelijk gedruis wel zeldzamer, maar van tijd tot tijd nog plaats greep: het was ook niet te verwonderen na zulk eene bedevaart! - ‘Gij moet denzelfden avond terugzijn.’ ‘Vader, laat ons dan liever den donderdag daarna op de feeste gaan’, stelde Ivo voor. Dit sneed als een vlijm door mijn hart; want dan zou- | |
[pagina 118]
| |
den zij voorzeker met het karreken van den kutser mederijden en weerkeeren. ‘Ach menschen! Donderdag ben ik heel den morgen uit, ik moet naar den dienst ter eere van St. Jans-Onthoofding,’ zei ik en deed op het oogenblik zelf de belofte van het te doen, opdat ik geene leugen spreken zou. Zij gingen dus den zondag. Ik zag Elodie met de dochter van den kamslager - want die twee waren nu altijd samen - in den achtermiddag over de plaats gaan, terwijl ik met Prudence in onze voorkamer achter het gordijntje zat. Ik was toen maar gerust; wie weet, hoe ze bij hem zou geraakt zijn, ware zij te Klinke geweest. Ik bekommerde mij altijd om Ivo, hij had mij wel dankbaar mogen zijn, hadde hij geweten met wat liefderijke bezorgdheid ik over hem waakte. Dan dacht ik aan mijne zusters, en dat zij ook even licht en uitgelaten waren in hare manieren met de jonkmans, en dat dit toch zoo leelijk is voor een meisje! Dees had mogen medegaan; het was nog al laat, als zij tehuis kwamen. ‘Wat nieuws is er?’ vroeg ik, blij als ik was hen weer te zien. ‘Dat Fientje met haren Bruun overhoop ligt,’ zei de kleine. Dat beteekende nu iets! ik vroeg naar zulk geen nieuws. ‘En,’ voegde Onkel Stien er lachend bij, ‘dat Ivo heel den achtermiddag met haar gekermist heeft.’ Het sloeg in mijne beenen: Fientje nu ook, dat was te veel! Had ik het maar kunnen voorzien om hem gansch te huis te houden! Den eersten zondag van October was het Hekkem-kermis, Onkel Stien had eene verkoudheid, en zat bij de stoof sedert eenige dagen. Hij dronk vlierthee van bloemen, die | |
[pagina 119]
| |
ik van onze gebuurvrouw, de weduwe Huillenbosch, gekregen had: dat is goed daarvoor. Hij wilde mij naar huis doen schrijven ten einde vader en die mijner zusters, welke lust hadden om naar de kermis te komen, uit te noodigen. Ik raadde het hem af. ‘Dok-Sies is nog zoo onlangs dood, en gij zijt niet wel,’ zei ik hem; ‘Onkel Stien, dat is hier geen huis om kermis te houden, ten minste van dit jaar niet. Overigens, als zij komen, moet gij heel de familie vragen.’ ‘Dat kost mij telkens ten minste dertig frank,’ sprak hij nadenkend. ‘Gij hebt al onkosten genoeg gehad van dit jaar, Onkel Stien,’ sprak ik weder. Ik had geene moeite om hem over te halen. Ivo was daar niet bij: het was best zoo iets in zijne afwezigheid te verhandelen. Ik ging in het werkhuis en zei hem, dat het vaders verzoek was niemand op de kermis te hebben, en dat wij zijnen wensch moesten eerbiedigen. ‘Fientje schikte te komen, het zal haar spijten,’ was zijn antwoord. Ge ziet wel, dat zijne gedachten bij haar waren. De kermis ging heel stil en vreedzaam voorbij. Ik deed hem zijnen vader alle dagen gezelschap houden, terwijl ik naar de kerk of het kapelletje was. Dit had een dubbel goed aan: die oude man was aldus niet alleen, en Ivo bevrijd van tegen wil en dank in braspartijen medegesleept te worden. Och, die kermissen zijn zulke gevaarlijke dagen voor jonge lieden! Den maandag namiddag, als ik van den kruisweg kwam, zag ik Elodie met eenen heelen troep jong volk voorbijtrekken; zij keek om naar ons huis: ‘Kijk maar in,’ dacht ik, ‘Ivo zit toch van achter in de keuken bij Vader.’ Wij hadden tijding met den kutser gedaan, dat Onkel Stien niet wel was en wij geene kermis hielden. Als ik donderdags daarna met mijne melkkan in de schemering | |
[pagina 120]
| |
door het Waaistraatje keerde, zag ik het karretje voor de deur en den kutser, die er met Elodie de stullen aflaadde; ze riep mij: ‘De complimenten van Zeunia en Fientje, dat ze op zondag Onkel Stien zullen komen bezoeken.’ Waarachtig het scheen, alsof het kwaad er mede gemoeid was: nauw had ik de eene zwarigheid uit den weg geruimd, als de andere in de plaats kwam. Ik zei dat niet tehuis: waarom eenen zieken mensch verontrusten? ‘Onze Lieve Vrouw,’ smeekte ik 's avonds met gevouwen handen, ‘Maria, Moeder Gods, troosteres der bedrukten, geef mij toch eenen inval....!’ en ik kreeg er eenen. Ivo had al lang gesproken mij eens naar Meulebroek, dat twee uren van Hekkem is, om een paar kloefkens met velletjes te gaan, zooals er dààr alleen te vinden zijn. ‘Ivo,’ sprak ik den zaterdag te voren, ‘ik heb ongelukkig mijnen kloef gebroken’ - en dat was waar; want ik zou geene leugen willen spreken: ik had er met mijnen emmer opzettelijk eenen stuik op gegeven, dat hij in brokken vloog. - ‘Zie,’ en ik toonde het hem. ‘Dat Meulebroek nu maar zoo verre niet ware, Ivo!’ ‘Van morgen af,’ sprak hij met zijnen vriendelijken glimlach, ‘ga ik er om een paar voor u,’ en hij nam de maat van mijnen voet. Had hij geweten, dat Fientje kwam! Hij had Dees medegevraagd. Ik spoorde hen aan vroeg te vertrekken: de dagen waren al kort, er was geen maneschijn, en het deugt niet, zelfs voor mansvolk, 's avonds langs eenen eenzamen weg te wezen. Onkel Stien was om zoo te zeggen heel hersteld, doch hield zich nog binnen: ‘Maar waarom, ten donder, moeten wij nu zoo vroeg eten vandaag?’ zei hij, als alles te elf uren reeds klaar was. ‘Ivo gaat zoo dikwijls 's zondags een uur of twee verre, en wij eten nooit te eerder daarom.’ 't Is waar, Onkel Stien was er tegen om als velen in | |
[pagina 121]
| |
het dorp na de Hoogmis te middagmalen, hetgeen nochtans zoo gemakkelijk is, omdat men dan zulken schoonen achternoen heeft; - maar dat was nu eene zijner eigenzinnigheden. Gelukkig stond het eten op tafel, aleer hij er achterdenken op had. Het was wel, dat ik die voorzorg genomen had; want met klokslag twaalf - Ivo kon nog geen kwart uur verre zijn - stonden mijne zusters daar. Wat waren zij opgezet! Fientje zag er vlug uit als eene vink, gelint en gestrikt, te veel voor eene kleinhoudersdochter om het te kunnen uithouden. Zij had de oorbellen in, die ze van Bruun gekregen had: het is schoon geschenken van eenen jongeling aanvaarden! ‘Maar waar is Ivo dan?’ vroegen zij, nadat zij nauwelijks plaats genomen hadden. Hoe is het mogelijk zoo altijd met het mansvolk in het hoofd te zitten! Ik zei, dat hij voor zijne zaken naar Meulebroek was. Zij vonden het nog al zonderling, dat hij juist daartoe den dag van haar bezoek gekozen had. Onkel Stien zat er bij, maar scheen niet te verstaan, wat er gezegd werd: ik had het al bemerkt, dat hij sedert zijne verkoudheid wat steeg van gehoor was. Nu moest ik aldra het eten weer verwarmen, de tafel dekken, bier tappen, enz. Ik deed het met genoegen: ik had mijne zusters sedert lang niet gezien, en daarenboven de hongerigen spijzen, gebiedt ons de Catechismus. Ik leidde haar mede naar de Vespers; er was juist een vreemde predikant, opdragend van kleur en met eene stem als eene klok. Daar kregen zij het! al op het wereldsch vermaak en de slechte bijeenkomsten, en op de plichten der ouders en oversten om dit zooveel mogelijk te verhoeden. Ik kwam heel gesticht uit de kerk. Zij schenen niet ingenomen met haar bezoek te Hekkem. Het was er niet vermakelijk, sprak Fientje half pruilend, | |
[pagina 122]
| |
en Zeunia zei, dat het haar speet, dat zij gekomen was. Ik leidde haar een eind weegs uit. Weet gij hoever? Juist tot aan die dwarsche reeks populieren op den kouter. Daar nam ik afscheid en sloeg het koewegeltje in, om door de meerschen heen op de kalsei van Meulebroek te komen: dat was nog al een groote omweg, maar eene schoone baan om naar het dorp te keeren, elders lag het wat vuil. Het geval wilde juist, dat Ivo en Dees een paar honderd stappen achter mij waren, als ik den steenweg opsloeg; ik bleef staan om te weten, of hij mijne kloefkens medehad. Och! hij toonde ze mij, zulke schoone! Wij keerden alle drie naar huis: het begon reeds schemerachtig te worden, ik was blij niet alleen te zijn. Aan de Steenenbrugge kwam Elodie met de dochter van den kamslager, ook een wild schaap. Dat was nu een uur voor meisjes om op straat te loopen! ‘Ha Ivo,’ riep zij en lachte met al hare tanden, ‘ge zijt gelijk van heel de kermis niet te zien geweest?’ Hij glimlachte zonder spreken: hij dorst niet, omdat ik er bij was; wie weet, of hij haar anders niet naar huis zou geleid hebben! ‘Ivo is wat wijzer dan dat, Elodie,’ zei ik eerbaar de oogen nederslaande, en wij vervolgden onzen weg. ‘Het wil juist lukken, dat uwe zusters komen, als ik uit ben,’ bemerkte Ivo, wanneer hij tehuis vernam, dat zij naar Hekkem geweest waren. Ik had veel gegeven om te weten, of hij met Fientje of met Elodie in het hoofd zat! Het scheen, alsof het mij nooit vergund moest zijn rust te hebben: het was geene twee dagen daarna, dat ik tegen den avond terugkeerend door het Waaistraatje in het huis van den kutser luid hoorde spreken. Ik vertraagde mijnen stap, en dicht nevens het venster tredend, herkende ik in het | |
[pagina 123]
| |
verward gedruis de stem van Ivo. Heere God! ging hij daar! Het was nu klaar, dat hij het op Elodie had. Ik ware blijven staan; maar er draaide juist iemand den hoek om en ik trok weg meer dood dan levend. ‘Onkel Stien,’ riep ik verslagen mijne melkkan op tafel zettend, ‘hij zit er!’ ‘Wie, waar?’ vroeg hij verwonderd. ‘Ivo, bij Elodie!’ zuchtte ik met van onsteltenis bevende stemme. ‘Zijt gij van uwe zinnen, wat is daar zoo zonderling aan?’ sprak hij half lachend, half kwaad. Er zijn toch ouders, die verblind zijn in hunne kinderen! Toen ik Dees ondervroeg, kwam het uit, dat dien avond de smidsknecht in verlof van de soldaten teruggekomen, te hunnent toeren met de kaart deed, en Ivo er met andere jongelingen eens binnengegaan was. Zou men niet zeggen eene herberg! Alles ging weder goed bij dag; maar 's nachts gebeurden er toch zonderlinge dingen: het was zeker, dat de ziel van Dok-Sies geenen vrede had: eens vonden wij de kelderdeur open, een andermaal waren onze klompen rondom de keuken gegooid. Ik leefde in doodsbenauwdheid. Ivo was gejaagd in zijne droomen, zei hij, dat het verschrikkelijk was. Er werd niets anders meer verhandeld in huis. Onkel Stien maakte zich ten laatste boos en verbood ons er nog een enkel woord van te spreken: het was de wind, zei hij, of het waren de katten, die rondliepen en 't een of ander omverwierpen. Overigens, hij hoorde nooit iets. Ik geloof het wel, als men zoo vast slaapt! Ik bemerkte, dat telkens dat wij 's avonds over Dok-Sies of zijne ziekte gesproken hadden, er 's nachts iets gebeurde. Ja, het was zijn geest, dien wij opwekten, en het werd hoog tijd aan zijne kwellingen een einde te maken, en hem in de gelegenheid te stellen zijne openbaringen te doen. | |
[pagina 124]
| |
Ziehier wat ik onderhands met Ivo besloot - want zijn vader zou er niet in toegestemd hebben, had hij het geweten - dat hij eens tot één uur opblijven zou, het was rond dien tijd, dat de verschijnselen gemeenlijk plaats grepen. Ivo had eerst eene nieuwe bedevaart voorgeslagen; doch daar wilde ik niet in toestemmen, de eerste was te slecht uitgevallen. Als Onkel Stien in zijn bed en ik in mijne kamer was, die ik altijd zorgvuldig toegrendelde, stond Ivo weder stil op, ontstak op nieuw de lamp en de stoof en zette zich - volgens hij mij naderhand vertelde - in zijns vaders zetel te wachten. Hij bekende mij, dat hij een onmatig verlangen, doormengd met zekeren schrik kreeg, om zijnen broeder te zien, en met ongeduld het uur van middernacht afwachtte. Ik lag en luisterde: ik kon niet slapen; ik hoorde elf en twaalf slaan en begon te beven van angst voor Ivo en ook van medelijden: als het spook kwam, hoe schrikkelijk voor hem dat alleen te verbeiden! Ik had al de litanieën opgezegd, die ik van buiten kende; maar de vaak wilde niet komen; eindelijk stond ik op, ik had mij heel gekleed te bed gelegd en ging op mijne teenen de deur van de keuken openen. Ivo lag met het hoofd op de roedekens der stoof en blikte strak voor zich: hij verschrikte toen hij het slot hoorde kraken, maar herstelde zich aldra. ‘Ha Scholasticatje, gij zijt het,’ sprak hij met zijnen zoeten glimlach. Ik zette mij aan den anderen kant der stoof. Er lag eene plechtige stilte in huis verspreid, welke door het gevorderd uur van den nacht en bijzonder door onze bange verwachting nog aangrijpender werd. ‘Ivo,’ zei ik eindelijk ‘het is hier niet warm, en gij kunt zoolang niet opblijven zonder iets te gebruiken,’ ik ging den ketel halen en koterde het vuur op. | |
[pagina 125]
| |
‘Scholasticatje, ge zijt eene ware voorzienigheid,’ antwoordde Ivo. Ik deed het gaarne voor dien braven jongen, die altijd zoo behulpzaam was. Alzoo ben ik: met goedheid kan men alles van mij verkrijgen, met stuurschheid niets. Ik ben zeker, dat ik niet half zooveel ijver zou gehad hebben om op te staan, ware het voor Onkel Stien geweest. Aldra ruischte het water. Op de teenen gaande, haalde ik twee kopjes en het boterteljoortje, en zette het op het tafeltje, dat Ivo bij de stoof had geplaatst. Ik moet bekennen, dat ik aan Dok-Sies dacht, die alle oogenblikken verschijnen kon. Ik ben zorgzaam van aard, dat weet gij, en had in den namiddag van mijn eigen geld een oranjekoekje gekocht, omdat men niet weet, hoe het te pas kan komen. Ik haalde het te voorschijn; hij trok het touwtje open en scheurde er het papiertje af; hij sneed er schelletjes van met zijn luikermes. Wij zetten ons rechtover elkaar aan het tafeltje. Ik schonk de geurige koffie uit en stak een klontje suiker in zijn kopje, dat smaakte hem, ik wist het. Wij zaten zoo gezellig en vriendschappelijk halfluid te kouten, dat Dok-Sies en de verschijning ons allengs uit het geheugen gegaan waren, toen wij eensklaps gerucht op den trap vernamen: stappen, duidelijk, onloochenbaar..... Mijne haren rezen te berge - men heeft goed de komst van eenen geest te gemoet te zien, niets kan u een gedacht geven van hetgeen men gewaar wordt, als hij daar in alle werkelijkheid is! Ivo zag er uit als de dood. De trapdeur piepte - hoe ik niet bezweken ben op dat beslissend oogenblik, weet ik niet - en wij zagen, niet het spook maar..... Onkel Stien in nachtgewaad op zijne bloote voeten met de torenmuts scheef op zijnen grijzen kop en oogen, die van gramschap vlamden; | |
[pagina 126]
| |
‘Wat beteekent dat hier?’ vroeg hij hevig. Met eene van schrik nog sidderende stemme begon Ivo hem uiteen te doen, dat wij om de verschijning waakten; maar dit bevredigde hem niet. ‘Nachtelijke feestpartijen in mijn huis, te mijnen koste,’ riep hij uit, ‘ha Scholasticatje, Scholasticatje, zijt ge niet beschaamd, moet ge daarom in den Derden Ban van Franciscus zijn!’ Wat wilde hij zeggen, en wat had de Derde Ban van den Heiligen Franciscus hiermede te doen? ‘Ga’, sprak hij tegen Ivo, die niet antwoorden dorst en de trappen optrok, ‘en gij, naar uwe kamer!’ gebood hij mij en draaide de lamp uit; ik zocht mijnen weg in den duistere. Ik, die niets misdaan had, aldus vervolging moeten lijden voor de rechtvaardigheid! Onkel Stien verdiende niet zulk eene meid te hebben, die zoo voor zijne belangen stond, geenen centiem onnoodig uitgaf en zoo stil en deugdzaam was. Hadden Zeunia of Lie er gewoond, ik zou eens willen weten hebben, of zij zoo altijd zouden tehuis gebleven zijn!, - van Fientje spreek ik niet, dat was een onnoozel hoofd, dat nog zijn verstand niet had. - Ik lag heel den nacht te weenen. 's Anderdaags als ik van de kerk kwam, kreeg ik een streng vermaan. ‘Scholasticatje,’ zei Onkel Stien, ‘aleer gij hier waart, hoorden wij nooit iets des nachts, gij hebt nog niet opgehouden ons met uwe inbeeldingen te verontrusten, nu, dat begint mij te vervelen, en indien gij waarlijk bang zijt, weet ik een goed middel om zulks te verhelpen: de weduwe Huillenbosch van hiernevens is insgelijks bevreesd alleen in haar huis, sedert hare dochter is gaan dienen: het zal dus maar best zijn, dat gij van heden af bij haar gaat vernachten,’ en hiermede trok hij naar zijn werk. Ik had | |
[pagina 127]
| |
het niet verdiend zoo hard toegesproken te worden; dat was nu het loon mijner goedheid! Ivo was er niet bij: ik hoorde, dat zijn vader ook een onderhoud met hem had in den werkwinkel; maar ik kon niet verstaan wat zij zeiden. Ik liep zuchtend in huis rond, en verrichtte mijn werk niet minder goed dan naar gewoonte: ik wil geen kwaad met kwaad loonen. Ik had medelijden met Ivo en ware het niet geweest, omdat ik hem met zulk eenen, in eens zoo onverstandig geworden vader, niet alleen wilde laten, voorzeker zou ik naar onzent vertrokken zijn; maar gij weet, wat mij daar tegenging. Ik sloeg eenen wollen doek over mijn hoofd, en ging spruitjes plukken in den tuin. Het weder scheen op veranderen uit: de lucht was donkergrijs, en er begon fijne sneeuw te vliegen, de wind blies vrij scherp langs mijne wangen; maar ik sloeg er geene acht op. De deur van den werkwinkel ging open: Ivo kwam buiten en traag tot mij gedrenteld; zijn vader zag hem achterna door het raam. ‘Ach, Scholasticatje,’ zei hij zuchtend. ‘Ach Ivo,’ klaagde ik tegen. ‘Scholasticatje,’ hernam hij aarzelend en bedeesd, ‘vader wil mij doen trouwen,’ en hij weende bijna. ‘Ivo,’ sprak ik al mijnen moed te zamen vattend, ‘daartoe kan u niemand dwingen, noch uw vader noch zelfs de Paus van Rome.’ ‘Ja maar, Scholasticatje, ik wil trouwen,’ was zijn antwoord. Heilige deugd, wat moest ik hooren! ‘Er is’ ging hij ten uiterste ontsteld voort, ‘een meisje, dat ik bemin, van ganscher harte en voor immer, ik heb haar tot mijne vrouw verkoren, haar en geene andere, haar naam...’ en hij kwam nader en hier werd zijne stem nog stiller, ‘haar naam is.....’ | |
[pagina 128]
| |
‘Zwijg, om Godswil, Ivo,’ riep ik uit, in mijnen schrik, dat hij den naam van Fientje of Elodie uitspreken ging, ‘geen woord meer hierover, zijt ge niet beschaamd’ en de tranen liepen langs mijne wangen ‘van trouwen te komen spreken tegen mij, een meisje, dat zoo zedig opgebracht is.....’ en ik sprong schuins weg over de bedden, en liet hem alleen staan. Ik zag hem de handen ineengeslagen als in wanhoop boven zijn hoofd heffen ‘Ach God!’ hoorde ik hem nog zuchten. Ik sliep niet meer tehuis, en van Ivo's trouwen was geene spraak meer. Onkel Stien was weer als eertijds, Ivo even zacht en minzaam jegens mij, maar bekommerd of treurig, nu hij staat aanvaarden ging. Was het met Elodie? Was het met Fientje? Ik verwachtte mij elken dag aan de noodlottige tijding, en elke dag ging voorbij, zonder dat er iets beslissends kwam. Onkel Stien liet eens, dat hij kwalijk gezind was, een woord vallen van lichtvaardige meisjes, die de jongelingen aanlokken en dan, als het op trouwen aankomt, terugwijken; ik maakte hieruit op, dat er iets haperen moest. Het ijs lag sterk en Dees was er op geweest: hij sprak zoo opgewonden van zijn vermaak, dat Ivo zei, dat hij ook eens ging schaatsenrijden ‘om mijn verdriet uit mijn hoofd te steken,’ voegde hij er zuchtend bij. Dat was op Kerstavond: ‘morgen, Dees, zullen wij zamen naar Klinke gaan, langs het vaardeken, als gij wilt,’ zei hij. ‘Ach Ivo! ge zult in 't water vallen,’ voorspelde ik hem angstig. Hij zag mij droevig glimlachend aan, en ging met Dees mede naar diens huis. Ivo bezat geene goede schaatsen, en Dees had er al lang een paar te koop: de smidsknecht had ze daar gelaten: hij was eens door het ijs geschoten en wilde er sedert niet meer op. | |
[pagina 129]
| |
Wat beduidde dit nu? Schikte hij waarlijk naar Klinke te trekken langs dien gevaarvollen weg uit liefde voor Fientje, of was het om bij Elodie te geraken, dat hij om die schaatsen ging? Nog steeds door dezen twijfel verontrust, begaf ik mij naar mijne slaapgenoote, de weduwe Huillenbosch. Het sneeuwde duchtig, toen ik buiten kwam: de grond lag al heel wit; ‘morgen,’ dacht ik, ‘zal hij bij gevolg langs het vaardeken naar vaders niet kunnen schaatsenrijden.’ Hoezeer verblijdde ik mij er over! Ik bleef nog eenen oogenblik staan met de klink in de hand om te kijken, of ik hem uit het Waaistraatje niet komen zag; maar ik ontwaarde niets dan een drietal arme jongens, welke aan de deuren zongen; want 's anderdaags was het de Hoogdag van het Kerstfeest. Wat zat hij daar lang, het moest dan toch Elodie zijn! Ik was in den namiddag te biecht geweest en schikte 's morgens heel vroeg op te zijn en vóór de Kerstmis te communiceeren: deze begon om vijf uren. Ik moest dus een weinig na vieren uit het bed om tijdig aan de kerkdeur te zijn; want op zulke dagen is er altijd zooveel volk, en ik ben gaarne van de eersten: ik trek zoo noode door den drom naar de communiebank, zooals er velen met kleine devotie doen. Ik droomde, dat ik mij overslapen had, en wakker schietend sprong ik verschrikt op. De weduwe Huillenbosch lag te ronken. Ik kleedde mij ijlings aan: ik hoorde onzen haan kraaien, ik twijfelde, of het al om luiders geklept had. Het slag was stil gevallen op elf uur, ja het moest reeds heel laat zijn, naar het mij scheen. Zachtjes trok ik de voordeur toe. Ik blikte in het ronde: de bui was over; er blies geen windje; de lucht was als met een witachtig floers overtrokken; het was niet heel duister: dat moest van de sneeuw komen, die in den avond | |
[pagina 130]
| |
zoo overvloedig gevallen was. Zij bedekte den grond, en lag op den toren en op de daken van de huizen zoo dik, dat niets van de randen der pannen meer zichtbaar was. Haastig stapte ik over de ongebaande plaats en trok het kerkhof op, het was mij onmogelijk de wijzers van het uurwerk te onderscheiden. Ik ging aan de kerkdeur staan, en wachtte tot de koster met den sleutel komen zou. Daar vóór mij lag het graf van Dok-Sies met het kleine ijzeren kruisje vol sneeuw gevlogen. Ik bad een Onze Vader te zijner gedachtenis. Het verwonderde mij nergens vensterluiken te zien opengaan en niemand anders te zien verschijnen. Daar sloeg het boven mijn hoofd; ik telde: één, twee, drie, vier, vijf.... ik begon te huiveren, altijd voort tot twaalf kloppen! Middernacht, en ik stond alleen op het kerkhof! Middernacht, het uur der verschijningen en spoken! De maan brak door de wolken en verlichtte het oord met eene akelige, blauwachtige klaarte, vreeslijker dan de diepste duisternis. Ginder in het beenderhuis grijnsden de doodshoofden mij aan, ik moest over graven om naar huis te keeren, en meende, dat al de dooden gingen opstaan om mij den weg te versperren..... Op eens hoor ik onze deur openen en zie iets of iemand buitenkomen: eenen mensch of een spook; hij trad de plaats over en het kerkhof op, en kwam wankelend naar mij toe met gebogen hoofd en de handen vooruit als een blinde, die zijnen weg zoekt: Dok-Sies in persoon, die naar zijn graf terugkeerde! Ik zonk machteloos ineen, de vrees hield mij aan den grond genageld. De geest kwam nader en nader, en al mijne krachten verzamelend: ‘Dok-Sies, Dok-Sies,’ schreeuwde ik in doodsangst. Hij verschrikte en keek op ‘Scholasticatje, wat is dat hier, waar zijn wij?’ vroeg hij in verbazing terugdeinzend. | |
[pagina 131]
| |
Ik herkende de stem van Ivo! Hij was een slaapwandelaar, Ivo! Hij had gedroomd, dat Dok-Sies begraven werd en hij achter 't lijk ging. Hij was heel aangekleed: hij moest dat in zijnen slaap gedaan hebben! Ha, nu werd het mij duidelijk, dat hij het was, die 's nachts in huis ronddwaalde! Op dit oogenblik kwam een heele troep jong volk al zingend en tierend uit het Waaistraatje gebroken. Zij hadden bij den kutser Kerstavond gevierd, zij bemerkten ons en kwamen met luid rumoer die stille plaats ontheiligen. ‘Ivo!’ riepen zij uit. ‘Het schoon Scholasticatje!’ lachte er eene, die verstout door den drank onder mijn toegeknepen kapje kwam kijken. Ik had willen sterven van schaamte en spijt. ‘Uit den weg’ sprak Ivo, en zijn toon was zoo dreigend en kwaad, dat twee hunner ter zijde traden: ‘Kom, Scholasticatje,’ zei hij en ik volgde meer dood dan levend. Hij wachtte aan zijn huis, tot ik de deur van onze buurvrouw met mijnen sleutel geopend had. Ik hoorde hen achter ons nog schaterlachen. De weduwe Huillenbosch bracht eenen droevigen nacht met mij over: de goede vrouw werd door mijne terugkomst uit haren slaap gewekt. Zij meende eerst, dat er een ongeluk aan hare dochter in de stad overgekomen was. Ik vertelde met gebroken woorden mijn ongeval. Ik viel in bezwijming: zij moest mij het eene glas water na het andere halen, als ik tot mij zelve gekomen was. Ik weende en snikte luid met het hoofd op haren schouder. Zij bewees mij zooveel deelneming, dat ik er haar nog voor bemin. Toen het voor de Kerstmis klepte, voelde ik mij niet in staat de heilige tafel te naderen; maar ik ging later naar de Hoogmis. Het kwam mij voor, dat elk mij | |
[pagina 132]
| |
achternakeek; want het nieuws was als een vuur rondgeloopen, ik werd het maar naderhand gewaar. In het uitkomen, bevond ik mij nevens de dochters van den koster: ik reikte het gewijd water aan Tecla, maar zij nam het niet aan - ik meende, eenvoudig schaap als ik ben, dat zij het niet gezien had. Ik was gewoon tusschen haar beide naar huis te keeren. Ik maakte, ik weet niet meer welke bemerking op het weer of de sneeuw aan Prudence. ‘Tegen zulk volk, spreek ik niet meer,’ zei ze mij den rug toewendend. Ik was verslagen, ik zag hier en daar een groepje, waarin gelachen werd, als ik zedig voorbijkwam. Een stap of twee buiten het kerkhekken trad de onderpastoor mij in 't gemoet. ‘Meisje, meisje,’ sprak hij misprijzend den wijsvinger opheffend. Wat had ik toch misdaan, dat elk mij den steen toewierp? Ivo was te huis gebleven om het eten gade te slaan; ik liet mij weenend op eenen stoel vallen in de keuken, hij kwam naar mij toe met troostende woorden. ‘Ik ben het ongelukkigste schepsel van 't aardrijk!’ riep ik in wanhoop uit. Onkel Stien trad binnen. ‘Scholasticatje, wat heb ik daar vernomen?’ vroeg hij spijtig. Ik begon hem, bevend van onsteltenis uiteen te doen, dat ik, mij van uur vergissend, aan de kerkdeur stond en dat Ivo een slaapwandelaar was... maar hij liet mij niet uitspreken: ‘Al prullen,’ zei hij, ‘Scholasticatje,’ en zette zich zeer misnoegd in zijnen hoek. Ivo dorst geen woord uitbrengen. ‘Onkel Stien,’ antwoordde ik in het besef mijner gekwetste waardigheid en ging voor hem staan, ‘ik ben eene geestelijke dochter, en volbreng getrouw de voorschriften | |
[pagina 133]
| |
van den Derden Ban van den Heiligen Franciscus, waarvan ik lid ben.....’ ‘Zwijg met uwen Derden Ban van Franciscus,’ zei hij, ‘ik verbied u er nog ooit van te spreken. Het eenige wat ik duidelijk weet is, dat gij ingenomen zijt met mijnen Ivo; maar wat ik niet wist is, dat heel het dorp er mede van overlang bemoeid was. Wat uwe goede faam betreft, ge zijt ze kwijt,’ vervolgde hij, ‘voor altijd, dit zal u leeren steeds van andere meisjes kwaad te spreken.’ ‘Ach, Vader, Vader!’ zuchtte Ivo. ‘Maar wat ik niet begrijp,’ hernam de oude man is, ‘dat gij weigert zijne vrouw te worden.’ ‘Wanneer, waar heb ik dat geweigerd?’ vroeg ik ten uiterste verbaasd rondziende. ‘In den tuin,’ zei Ivo, ‘Scholasticatje: trek uw woord in en laat ons samen gelukkig zijn!’ smeekte hij bijna op de knieën. Weigeren ware tegen God opstaan geweest. Ja, nu was het mij duidelijk: de Voorzienigheid had er zich mede bemoeid om ons door eenen toeloop van omstandigheden te zamen te brengen. Ik was voor den huwelijken staat geboren, wat ik ook gedaan had om er aan te ontsnappen. Ik sloeg de oogen ten hemel, vouwde de handen en ‘Aanziet de dienstmaagd des Heeren, dat zijn heilige wil geschiede!’ zei ik zuchtend. Ik ben met Ivo getrouwd en heb mij niet te beklagen over mijn lot. Hij is braaf en van 's morgens vroeg tot 's avonds laat naarstig aan het werk met zijnen vader. Ook zijn gedrag laat tegenwoordig niets meer te wenschen. Hij heeft begrepen, dat een getrouwd man zich fatsoenlijk te houden heeft. Hij gaat des zondags in geene herbergen meer, maar naar al de kerkelijke diensten met mij en 's avonds verzetten wij ons bijzonder goed te huis: ik doe de weduwe Huillenbosch komen en wij kaarten | |
[pagina 134]
| |
met haar en Vader. Ivo heeft mij bekend, dat hij er verre van af was te denken, dat hij mij ooit vragen zou zijne vrouw te worden, wanneer ik te zijnent kwam wonen. Hij heeft dit maar veel later in het hoofd gekregen door eene ingeving van zijnen engel bewaarder en dit wel door mijne zedigheid, mijn ingetogen karakter, mijne strenge godsvrucht, en mijne onuitputtelijke toegevendheid ten opzichte van andere creaturen, die minder met de gratie Gods bedeeld zijn. Aan Fientje heeft hij nooit gedacht, verzekert hij, en ik moet het aannemen; want ik weet nu ook, dat zij zich reeds van 's anderdaags na de kermis met Bruun had verzoend; zij gaat er nog bij. Op Zotten-Maandag zijn wij naar Klinke geweest, er is ginder ook nieuws: Zeunia trouwt eindelijk te Mei met haren gastGa naar voetnoot1). Zij hebben de barriere langs Meulebroeksteenweg gepacht; - het is best: zulk lang verkeer is zelden prijsbaar. - Ivo is bezig met hun achttien schoone stoelen te maken voor hunne herberg. Wat Elodie betreft, ik blijf bij mijne meening, dat er toch iets tusschen hen bestaan heeft, Ivo mag zeggen, wat hij wil. Dees vertelde de verleden week, dat zij trouwen ging met eenen beestenkoopman van over Schelde en verre weg trok; ik kon het niet gelooven, maar het is toch waar, en ik heb nooit blijder uur gehad dan als ik dezen morgen in de Hoogmis haar eerste gebod heb hooren uitroepen!
Februari 1876. |
|