| |
| |
| |
Kromme Cies.
| |
| |
Kromme Cies.
I.
Dat was maar een leelijke naam en een naam, die hem zoozeer mishaagde, al was hij te fier om het te laten merken, ja, al maakte hij er een punt van eer van de spijt te trotseeren, die hij bij het uitspreken van dien schimp gevoelde. Het was Remi van Aarde, die hem het eerst zoo had genoemd, als zij beiden nog hun ambacht leerden, en de anderen op den werkwinkel hadden het nagezeid en nu heette hij niet anders.
Kromme Cies was schoenmaker van beroep: naarstig en vlijtig was hij, dit bekende eenieder. Hij was daarenboven braaf; hij had zijne eerste jonkheid aan zijne zusters en zijne moeder opgeofferd, en toen de drie meisjes de eene na de andere gehuwd waren, was hij alleen met de ziekelijke vrouw gebleven. Hij had bij dag voor haar gearbeid en 's nachts bij haar gewaakt. Zij had hem op haar sterfbed gezegend.
Nu stond hij alleen in de wereld, alleen met zijn liefderijk hart en zijne misvormde gestalte. Hij had in zijne kinderjaren eenen val gedaan en was hetgeen men noemt ‘de lenden gekrookt.’ Breedgeschouderd en
| |
| |
ineengedrongen, met kromme beenen, met hard, blond haar als varkensborstels, met zijn breed gebit en zijne breede korte tanden, was het voorzeker eene wonderlijke verschijning, die bij het eerste zicht geenen goeden indruk teweegbracht. Doch er straalde goedheid uit zijne kleine, diepliggende oogen, die schitterden van levenslust en levenskracht; want hij was betrekkelijk kloek en gezond geworden; zijn sterk gestel had de bovenhand over de rampen zijner kindsheid genomen, en hij pochte er eens op in eenen oogenblik van onschuldige zwetserij, dat hij feller was clan iemand, de arme jongeling, die zich herleven voelde en voor wien de gezondheid iets nieuws was, en meteen sloeg hij op zijne borst om zijne kracht te bewijzen.
‘Zie, zie, met éénen stoot ligt gij omver!’ had Remi van Aarde, die dat niet verdragen kon, grijnzend gezeid en hem op den grond geworpen.
Cies was vernederd en beschaamd en woedend in zijn binnenste, en had het zijnen vijand nimmer vergeven.
| |
II.
Hij bezat eerzucht, hij wilde op het dorp niet blijven, nu hij er aan niemand meer noodig was. Hij verkocht zijn huisraad, hield er slechts het onontbeerlijke uit en trok naar Brussel. Hij huurde een zolderkamertje in St. Joost-ten-Oode en vond aldra werk in de hoofdstad.
Hij had het van den eerste goed getroffen: het waren brave lieden - een slachter met zijne vrouw en vele kinderen - bij wie hij inwoonde en zijn baas was zoo tevreden over zijne oppassendheid en zijnen ijver, dat hij na de eerste proefmaand ongevraagd zijn loon verhoogde.
Cies was handig, schrander en leidzaam, drie gaven
| |
| |
zonder welke men nooit in eenig handwerk uitmunten kan. Hij legde zich met heel zijne ziel op zijn ambacht toe, en het was zijn grootste vermaak des zondags voor de schoone winkels te blijven staan om de werkwijze van anderen na te speuren. Ook keek hij meer naar de voeten dan wel naar de hoofden der wandelaars.
Hier voelde hij minder dan op het geboortedorp het vernederende zijner gestalte, hetzij hij op den werkwinkel met bijzonder goedhartige gezellen te doen had, hetzij de stedeling, over het algemeen, door eenen hoogeren graad van beschaving meer medegevoel bezit dan de ruwe buitenmensch en zulk slag van onheil fijngevoeliger te bejegenen weet, - althans, bij al hunne losse wispelturigheid en hunne vrije gesprekken, kwetsten zijne kameraden hem niet.
Hij begon zich eene heele personage te gevoelen en vergat schier, dat hij zoo stiefmoederlijk van de natuur bedeeld was: zoo waar is het, dat het besef van sommige ongelukken vermindert of verhoogt, naarmate anderen er geen acht op schijnen te geven, of er ons aan doen denken.
Hij was nochtans alleen, de arme Cies, en zat soms op zijn zolderkamertje voor zijn breed venster over het veld en de omliggende heuvelen te turen: want het huis, dat hij bewoonde, stond zoozeer aan den uitkant, dat hij in de verte het roode, langwerpige gebouw der schijfschieting kon zien, en naderbij de voorbijrijdende treinen van den ringspoorweg. Toen dacht hij aan het verleden, aan zijne moeder, aan zijne zusters, aan haar huiselijk geluk en hoe zij, bij werken en zwoegen, het leven liefhadden; - en toen vroeg hij zich af, of ook geen harte kloppen zou in het groote Brussel, dat het zijne begrijpen kon?.... Maar zijne kromme beenen! Helaas, die gedachte verstoorde zijne droombeelden, en toen telde hij de leelijke mannen zijner kennis op, die toch bemind en gelukkig
| |
| |
waren; en met de eigenliefde, die elke mensch in ruime mate bezit, begon hij vergelijkingen te maken, die niet zelden - ten minste in zijne meening - tot zijn voordeel uitsloegen. En wie hem dan bespied had, zou eene zoete uitdrukking van inwendige tevredenheid zijn gelaat zien opluisteren hebben.
Hij had zich schoone kleederen gekocht; thans spaarde hij voor... ja, het schijnt belachelijk maar het is eigenlijk zeer treurig... voor eenen spiegel, waarin hij zich gansch zien kon van het hoofd tot de voeten, lang en smal; en dien hing hij in den heldersten kant van zijn kamertje.
Het was niet uit ijdelheid, dat de goede Cies er voor ging staan; het was om zijne gelaatstrekken te bestudeeren, om te weten in hoever hij van andere menschen verschilde en aan andere menschen gelijk was. En het gelukte hem zich illusie te maken, daar waar hij alleen en zonder vergelijkingspunt stond, en zich zelven te overtuigen, dat hij nog zoo bijzonder niet te klagen had van de natuur, als hij het eertijds vermoedde. Wat was hij in zijnen schik op zulke oogenblikken! Hij sloeg op zijne borst, dat het galmde, en deed soms van vreugde eenen sprong in de kamer.
Het is een bijna algemeene regel, dat elke mensch zoo niet schoon, ten minste gelooft van uiterlijk beter te zijn dan hij werkelijk in de oogen van anderen staat; - wat wonder dus, dat de eenvoudige, jonge man, nu niemand hem meer verwijten kwam, deze begoocheling zijn gezond verstand bedwelmen liet!
De onttoovering moest echter des te pijnlijker zijn.
| |
III.
Na lang aarzelen had hij er eindelijk toe besloten ook eens als zijne kameraden naar de danszaal te gaan. Eerst
| |
| |
hield hij zich verre van het gewoel; maar hij verstoutte en kwam in het gedrang naar de paren zien. Onder de danseressen ontwaarde hij de zuster van eenen zijner werkgezellen, die hij eens toevallig in haar huis gezien had, en toen de muziek ophield en hij haar eenen oogenblik alleen zag staan, waagde hij het - naderhand kon hij nooit meer begrijpen, hoe hij daartoe moed had gevat - haar te naderen, aan te spreken en den arm aan te bieden.
Zij zag hem aan met goedheid: het was een schoon, groot meisje wel een hoofd langer dan hij, aarzelde eerst en ging toen met hem mede. Cies was de gelukkigste mensch der wereld voor een vluchtig oogenblik, op hetwelk eene heele toekomst van levensgenot zich bliksemsnel voor zijn verbeelding ontrolde. Hij kon niet dansen en schikte het ook niet te beproeven, hij wilde enkel met haar eens rondwandelen en nader kennis maken. Doch bedwelmd als hij was van zijne onverwachte zegepraal en niet gewoon aan het gedrang eener volkrijke dansplaats, wilde het toeval juist, dat hij met zijne gezellin in het midden der zaal stond, als de eerste tonen eener polka van de estrade weerklonken. ‘Ziet eens, kreupel is eerst aan den dans!’ luidde het hoonend in zijn oor. En weinig dacht het jonge meisje of de vrouw, welke zich onder de toeschouwers bevond, hoe bitter zij den armen onbekende door deze bemerking verwondde. Zijne gezellin had het ook gehoord en ontvluchtte hem, en Kromme Cies werd van de koppels, die rondom hem begonnen te dansen, gestampt en gestooten, en trok, eindelijk uit het gewoel geraakt, ten uiterste ontmoedigd en bedroefd, met hangend hoofd en hangende armen zonder opzien naar zijne eenzame woning.
| |
| |
| |
IV.
Hij sliep dien nacht als een steen van wanhopige moedeloosheid, en vloekte het licht van den dag, dat hem wekken kwam.
Op den werkwinkel was de eerste mensch, die hem begroette Remi van Aarde, zijn oude vijand, schoenmakersgast als hij, die sinds jaren in Brussel woonde, en thans bij zijnen baas kwam arbeiden.
‘Ha, Kromme Cies, zijt ge hier ook dan, jongen?’ vroeg hij op eenen toon van spottende bescherming.
‘O!’ zeiden de verwonderde werkgezellen en zagen elkander aan.
‘Wel nu, wat is het?’ vroeg de andere, dien het immer daarom te doen was de aandacht op te wekken, zich met komieke verwondering omkeerend, ‘heet hij niet overal zoo? Hoe zou ik hem anders noemen dan Kromme Cies, Kromme Cies?’ zei hij nogmaals.
Het aangezicht van den misvormden jongeling gloeide van toorn: hij hield eene els in de hand en zijne eerste beweging was om ze den snoodaard in het hart te steken; doch hij hield zich in. Hij voelde ook, dat elke uitbarsting van gramschap over zulken schimp hem enkel bespottelijker maken zou, daarom deed hij, zooals hij immer had gedaan: hij trotseerde de aanranding en herhaalde grijnslachend de woorden ‘Kromme Cies, Kromme Cies,’ en zijne kameraden meenden, dat hij zich boven zijn onheil te stellen wist!
| |
V.
Remi van Aarde had in de stad zijne ruwe schors afgeschud; maar deze verwisseld tegen al het aanstootelijke
| |
| |
van den onbeschaafden mensch, die zich door gemaaktheid en vrijpostigheid boven anderen stellen wil. Hij aapte het dialect van Brussel na, sprak fransche zinsneden tusschen zijne vlaamsche woorden, en was er trotsch op niets of niemand te ontzien, nergens aan te gelooven en met deugd en plicht den spot te drijven. Fier op zijn voorkomen, dat hij onderscheiden geloofde, op zijnen blonden krulbol, zijne regelmatige trekken, wandelde hij des zondags op den Boulevard en in het Park met de sigaar in de hand, den hoed scheef, een kleurig halsdoek om den hals, met zwierende armen, neuriede een deuntje en was er verre van te denken, dat hij op den eersten oogopslag den opgekleeden werkman verried.
Hij werd bewonderd van zijne kameraden, die hij kwistig trakteerde, niet uit genegenheid, maar om zich daardoor boven hen te verheffen.
Cies was niet gaarne meer op den werkwinkel, waar een slechte geest begon te heerschen. Hij was in eene sombere neerslachtigheid vervallen, en er behoefde slechts eene kleinigheid meer om hem voor goed menschenschuw te maken. De gelegenheid daartoe bood zich aldra aan.
Het twaalfjarig dochtertje van zijnen baas kwam op zekeren morgen aan de deur der werkplaats en riep, dat Cies beneden bij haren vader gaan moest..
Er was juist een nieuwe gezel van dien naam aangekomen. Deze legde zijn gereedschap neder en stond op. ‘Neen, neen, gij niet, Kromme Cies’, zei het kind in hare naïefheid zich verradend.
Een onderdrukt gelach ontstond in den werkwinkel.
‘Kromme Cies!’ men noemde hem dus ook alzoo in de familie. Dat was beleedigend en echter was onbedachtzaamheid, met kwaadwilligheid, er oorzaak toe. Zoo is het bijna immer. Wij stellen ons niet genoeg in de plaats van anderen en vermoeden in het algemeen te veel nede- | |
| |
righeid en onderwerping bij hen, die van de natuur misdeeld zijn, en meenen, dat ze hun noodlot als een onveranderlijk feit zonder eenigen opstand aannemen, alsof de mensch ooit, hoe onbeduidend hij ook aan anderen voorkome, voor zich zelven onverschillig worden kon, alsof de ingeboren behoefte aan achting en het gevoel van eigenwaarde niet onverdelgbaar in alle eerlijke harten lag.
Hij ging beneden, hij verklaarde vastberaden aan zijnen baas, dat hij heenging, en deze kon noch door vragen van hem te weten krijgen waarom, noch door smeekingen hem daar toe brengen zijn woord in te trekken en te blijven, waar men zijne goede hoedanigheden op zoo hoogen prijs stelde.
| |
VI.
Er was veel veranderd in en rondom Cies op de twee jaren, dat hij in Brussel woonde. Hij leefde heel alleen op zijn zolderkamertje, dat zonderling ingericht was. Alles lag er in wanorde dooreen: schoenmakersalam, kleederen op stoelen, vogelkooien met schitterende kanarievogeltjes stonden tusschen borden en glazen op tafel, of hingen aan den wand, die hier en daar met uitgesneden teekeningen en caricaturen was beplakt. Eene verroeste pistool - eene herinnering van zijnen vader, die boschwachter geweest was - lag nevens doorrookte en gebroken pijpen en zakken tabak bestoven op het schapraaitje. Bloemen bevonden zich op den binnen- en buitenrand van zijn venster en verlevendigden het vertrek door hare kleurrijke kelken en tenger groen; want Cies besteedde al zijne zorgen aan de planten, die hij kweekte en aan de dieren, welke zijne eenige vrienden waren. Hij zat op een houten verhoogsel voor het raam met zijn lederen voorschoot aan,
| |
| |
sloeg houten puntjes in de zolen, of trok langs weerskanten met geweld den pikdraad door. Nu en dan zag hij op van zijnen arbeid om fluitend zijne vogelen op te wekken, of staakte voor eenen oogenblik zijn werk om een verdroogd blaadje uit te knippen, of een scheutje op te binden, dat nederhing, en Mouton, zijn waterhondje, op het hoofd te streelen, dat met de twee pooten op zijne knie kwam staan en hem kwispelstaartend aanzag door zijne hangende haren; of hij sprong in haast op om het speelziek, jong diertje eene leest of eenen schoen af te nemen, dien het over den grond sleurde, waarna het, met de vuist bedreigd, zich schuw onder de kast verbergen ging. Eene tamme kraai, oud genoeg om volgroeid te wezen, doch ruiggelokt van te veel in de handen te zijn en klein gebleven als een jong, zat op de rugleuning van zijnen stoel of op zijnen schouder, terwijl hij arbeidde. Zij vloog op tafel aan het eetmaal, en pikte de brokjes uit zijnen schotel, terwijl hij langs den anderen kant het hondje stukjes vleesch toestak. Op die wijze had de arme Cies zich eene familie gevormd, die zoo niet de behoefte van zijn hart bevredigde, hem tot verstrooiing en tijdverdrijf verstrekte.
Hij arbeidde naarstig, doch van eersten gezel op eenen gunstig gekenden winkel, was hij door eigen toedoen tot het ambt van schoenmaker en schoenlapper der volkrijke, doch arme buurt, waar hij verbleef, afgedaald. Ook kwamen soms klanten, die verder in de stad woonden hem, op aanrading, opzoeken; want het was eene zijner eigenzinnigheden voor zaken, die zijn ambacht betroffen, niet uit te willen gaan. Wie iets te herstellen had, of zich de maat wilde doen nemen, moest zelve het smalle trapje op en werd dan meestal nog niet met de meeste voorkomendheid behandeld, daar Cies niemand eenen stoel aanbood en niet meer woorden sprak dan noodzakelijk was. Doch daar
| |
| |
zijne klanten zijn grillig karakter kenden, en zijne levenswijze hunne nieuwsgierigheid aanprikkelde, zagen zij glimlachend rond in zijn zonderling huishouden en sloegen geen acht op zijne mindere of meerdere beleefdheid.
| |
VII.
Hij was weinig geleerd. Hij kon dus in het lezen geen vermaak vinden, en er kwamen oogenblikken, en wel bijzonderlijk des zondags, dat hij zich toch zoo geheel alleen en onbevredigd voelde. Hij ging dan wandelen langs de Boulevards - met Mouton achter zich - meest tegen den avond bij de invallende duisternis, bleef staan waar iets te zien was, maar vermeed zijne oude kennissen te begroeten. En eens - eens, dat hij na eene lange zondagwandeling in het open veld neerslachtiger dan ooit huiswaarts keerde, had hij den noodlottigen inval in eene helder verlichte herberg van het voorgeborchte, die hem zoo vriendelijk uitlokte, binnen te gaan. Het was in den winter; hij had koude: eene warme lucht kwam hem tegen en deed hem goed. Hij zette zich in eenen verren hoek der zaal, vroeg eenen druppel brandewijn en ontstak zijne pijp. Langzamerhand was de plaats vol volk gekomen, gewone bezoekers van den estaminet. Sommigen speelden met de dobbelsteenen, anderen op den biljaard met levendig vreugdegeroep bij eenen gelukkigen slag of twistten lichtelijk over een twijfelachtig punt. Dit alles was vermakelijk voor Krommen Cies, die daar niet aan gewoon was. Hij luisterde naar de verwarde stemmen, die rondom hem weerklonken, luid en toch zoo onduidelijk, dat hij nauw eenen klank te onderscheiden wist. Het was hem genoeglijk daar in gezelschap en niettemin onopgemerkt te zitten. Het geestrijk vocht, waarvan hij de kracht niet
| |
| |
kende, verdreef zijne treurigheid en wond zijne sluimerende verbeelding op en het kwam hem voor, dat het leven nog schoon was, en het geluk nog niet voor eeuwig onbereikbaar.....
Helaas, ware het bij dien eersten of dien tweeden druppel gebleven! Doch hij vroeg er nog en dronk er veel, en toen het eindelijk laat werd, en hij naar zijne woning trok, wankelde hij op zijne beenen, en had hij moeite om in het midden der straat te blijven, en den sleutel te passen op zijne deur.
Arme Cies, het was de weg naar eenen afgrond, dien hij ingeslagen had!
| |
VIII.
Hij stond op met een zwaar hoofd. Al zijne kunstmatige opgewondenheid had voor eene diepere ontmoediging en een inniger besef der werkelijkheid plaats gemaakt, verergerd door het pijnlijkste aller menschelijke gevoelens: de verachting voor zich zelven.
Het duurde een paar dagen, aleer hij zijne gewone levenswijze hernemen kon en weder inwendigen vrede had. Hij nam het besluit nooit eenen voet meer in die herberg te zetten, doch... toen hij er den volgenden zondag weder eenzaam met zijn hondje voorbijtrok, was de bekoring zijn voornemen meester. Hij trad binnen, vast besloten maar éénen druppel te drinken en echter... als hij te huis kwam, was zijn hoofd nogmaals bedwelmd en 's anderdaags was hij op nieuw aan dezelfde wroeging ter prooi.
Hij ging vóór zijnen spiegel staan en riep zich zelven scheldwoorden toe: ‘Ha nu staat ge daar, dronkaard! Verachtelijke kerel! Kromme Cies! Moest ge daarom naar
| |
| |
Brussel komen wonen! Wat zou uwe moeder zeggen, indien ze dat wist? Leelijkaard, leelijkaard,’ voegde hij er soms bij, borst in tranen uit, liet zich op eenen stoel vallen en weerde misnoegd zijn hondje af, dat op hem sprong en hem streelen wilde.
Doch hij verviel in dezelfde fout, minder uit neiging naar den drank dan uit behoefte om zich tijdelijk te bedwelmen, en wanhopig over zijne onverbeterlijkheid, vond hij een zonderling en verkeerd middel ter tuchtiging uit. Zijn wil was te zwak om de herberg te schuwen, zoolang hij geld had. Daarom legde hij zich voor straf op enkel nog genoeg te arbeiden om zich het noodige te verschaffen.
‘Ik werk maar, als het mij aanstaat,’ zei hij kortweg tot zijne klanten, als deze hem eenig schoeisel te vermaken brachten. En toen zij er op aandrongen, dat hij het gauw verrichten zou, was immer zijn antwoord: ‘Kom over veertien dagen eens zien, of het gedaan is.’ En het gebeurde dikwijls, dat de veertien dagen weken en maanden werden. Ook verloor hij de klanten den eenen na den anderen, en enkel diegenen, wier geduld het taaiste was, en die hem om zijn goed werk en zijn gering loon opzochten, bleven hem getrouw, en aldus liep hij gevaar een luiaard te worden, omdat hij geen dronkaard wilde zijn.
| |
IX.
De zomer van het jaar 1866 was heen: een noodlottige zomer was het geweest met bijna onverpoosden regen en altijd op elkander volgende onweersvlagen. Oorlog in den vreemde en ziekten in het binnenland. De cholera had in het meerendeel der steden van Noord-en Zuidnederland gewoed en namelijk in Brussel vele slachtoffers gemaakt.
| |
| |
Er moest in den herfst van dat jaar eene groote, internationale schijfschieting in de hoofdstad plaats hebben. Deze was uitgesteld tot op den 15den October, toen de besmetting voor goed scheen opgehouden te hebben. Duizenden vreemdelingen, meest engelschen, hadden den oproep beantwoord. Brussel was in feest. Op den zaterdagavond te voren zouden de schutters aan het Noorderstation door de overheden en de burgerwacht afgehaald en verwelkomd worden. Heel de stad was op de been. Zij moesten om negen uren aankomen. De straten waren verlicht.
Cies was ook uitgegaan. Hij had den volksstroom gevolgd en bleef werktuiglijk in het gedrang in de Brabantstraat vertoeven. Het weer was bij dage overheerlijk, koud en mistig des avonds. Het werd half tien, tien, half elf, en de trein, die de vreemdelingen aanbrengen moest, kwam niet aan.
Er ontstond gemor onder het volk. Het late uur en de koude dreven de ongeduldigen uiteen. Velen trokken naar hunne woning; maar de koffiehuizen en omliggende herbergen waren nog met nieuwsgierigen opgepropt. Cies had zich nu in het hoofd gezet, dat hij de vreemde schutters zien wilde. Hij had reeds zoolang op hen gewacht, dat hij er stijfhoofdigheid in stelde niet onbevredigd heen te gaan. Doch hij klappertandde van koude en trok in de naaste herberg om zich te verwarmen en eenen druppel te vragen.
Toen kwart na elf uren de trein daar was en de menigte naar het station stroomde, liep hij er ook heen. Hij zag door den nevel de burgerwacht en de vreemde schutters met het geweer op den schouder in rijen van vijf of zes voorbijtrekken. De meeste huizen waren gesloten: slechts hier en daar blonk nog een laatbrandend, kleurig lichtje van buiten op de vensterzullen, en hun optocht had iets treurigs in het halfduister, iets van den indruk,
| |
| |
dien de intrede eener bende krijgsgevangenen in eene uitheemsche stad maken moet.
Hun costuum kon men in den nacht niet onderscheiden.
De menigte ging teleurgesteld uiteen.
| |
X.
Cies trok naar zijne woning. Hij waggelde op zijne heenen. Hij had nochtans zooveel niet gedronken; doch, hij voelde zich onpasselijk. Aan den hoek van den Boulevard van het Observatorium gekomen, kon hij niet meer verder, zoo duizelig was hij geworden. Hij leunde tegen eenen boom en liet zich dan wankelend op de bank onder den paal eener lantaren nedervallen, in de hoop, dat zijne ontsteltenis overgaan zou.
Was het eene soort van bezwijming of een onverwinbare vaak, die hem overkwam? Hij herinnerde het zich naderhand niet goed; doch hij verloor het bewustzijn en wist niets meer van hetgeen rondom hem gebeurde....
Hoelang hij daar zoo gezeten had, kon hij ook niet zeggen. Hij werd eensklaps uit zijn gevoelloosheid gewekt door eene angstig schreiende kinderstem. En rechtschietend, ontwaarde hij een klein jongetje, dat nauwelijks alleen loopen kon, met een dun rokje aan en eene zwarte klak op het hoofd, dat tusschen zijne knieën stond. Een pak in eenen witten handdoek geknoopt lag nevens hem op de bank.
Wat had dat te beduiden? Wat deed dit kind hier alleen op het late uur van den nacht? Was het een verloren kind, of wat was het? Er was geen mensch op den Boulevard te bespeuren, en de mist nu zoo dik geworden, dat Cies op kleinen afstand niets kon ontwaren en nauw het licht der tweede lantaren weifelend zag. Nooit had hij zulken ondoordringbaren nevel gezien.
| |
| |
‘Allo, allo, komaan, wat is er?’ sprak de schoenmaker, door zijne bezwijming en het verrassende van dit avontuur nuchter geworden. ‘Wat wilt gij? Wie zijt gij? Van waar komt gij?’
Het schreien hield niet op. Cies wist niet, dat zoo een kind te jong was om hem te kunnen antwoorden of eenige inlichtingen te geven. Hij nam den kleine op den arm: het was een tenger schepseltje, dat bijna geen gewicht had. En in zijn medelijden met het angstig hartje, sprak hij troostend:
‘Zwijg, zwijg, wij gaan naar Mama.’
Het knaapje verstond hem wellicht, of gehoorzaamde werktuiglijk aan den gebiedenden, sussenden toon zijner stem; althans het bedaarde, en het vleide het hoofdje op den schouder van den krommen man. Het beefde van schrik of van koude. Hij nam het pakje goed onder den arm en deed eenige stappen in het ronde om te zoeken, of hij nergens eenen nachtwaker of politiebediende vond om hem het geval bekend te maken. Maar er was geen levend wezen te ontdekken. Hij nam het besluit dit kind voorloopig naar zijn kamertje te dragen.
| |
XI.
Hij had altijd eenen sleutel der straatdeur. In het benedenhuis waren de lieden te bed, hij trok onopgemerkt zijn zoldertrapje op met zijnen zonderlingen last, en legde het pakje op tafel om het later te openen. Dit zou hem wellicht op het spoor der ontdekking brengen.
Hij had het kind bij zijn binnentreden op den grond gezet om licht te ontsteken en het vuur te doen branden. Doch met dat innig besef van machteloosheid, dat elk weerloos schepsel bij de krachtigen, die hem beschermen,
| |
| |
troost doet zoeken, klampte het zich met de handjes aan het pand van zijnen jas vast en volgde hem overal in het kamertje. En de goedhartige Cies vertraagde zijne bewegingen en blikte liefderijk glimlachend op het verlaten kind. Het had eenen beschermer gevonden!
Hij zette zich neder bij de stoof met den kleine op de knieën. Hij deed zijne schoentjes uit en zijn klakje af: het had een bleek, vermagerd aangezichtje, slaphangende, blonde haren en blauwe, vochtige oogjes. Cies voelde een traan van medelijden langs zijne wimpers rollen. Het weende niet meer en blikte verslagen of bevreemd rondom zich. Hij vermoedde, dat het kind honger had, en wist niet wat hij hem geven zou. Dan dacht hij in zijne radeloosheid, dat hij zijne jonge kanarievogeltjes met harde eieren spijsde, haalde het schoteltje te voorschijn, waarin hij altijd eenen kleinen voorraad gereed had, en wilde er met de hand stukjes van in den mond van den knaap stoppen; doch deze wendde halsstarrig het hoofd af. Het bleek duidelijk, dat dit droge voedsel niet voor hem was geschikt. Had hij melk gehad om hem te drinken te geven! Hij zon er op na. Het was onmogelijk er zich thans met den besten wil der wereld aan te schaffen. Maar daar schoot hem iets anders door het hoofd: hij haalde eene halve flesch bier van onder zijne tafel, goot er wat van in eene pan, deed er water en brood en veel suiker bij en liet dit koken.
Hij was zoo gelukkig over zijnen vond! Met al de zorg van eenen liefhebbenden vader koelde hij de soep met den lepel, proefde eerst om te zien, of ze niet te warm was en gaf die aan den kleine, die ze gretig at en eenigszins begon te blozen.
Aldra viel het kind zwaar in slaap. Cies stond voorzichtig op, legde het in zijn eigen bed en dekte het toe. Dan opende hij nieuwsgierig het pakje: het behelsde
| |
| |
eenige schamele kinderrokjes, een paar kousjes of drie en even zooveel hemdjes, waarop met eene onvaste hand - hij had de grootste moeite om het te ontcijferen - in rosgeworden inkt de naam van Alfons in volle letters stond, als om dezelfde van andere te onderscheiden. Cies blikte om naar hem: hij heette dus Alfons, die kleine, die daar in zijn eigen bed te slapen lag. Er viel een paar schoentjes uit het pak. Cies nam ze in de hand, zij waren zwaar en lomp. Hij haalde de schouders op: ‘Broddelwerk,’ bromde hij tusschen zijne tanden.
Er was geene enkele nadere aanduiding te vinden. Was het een verloren, was het een verlaten kind? Dit laatste kwam hem als het waarschijnlijkste voor. Wat moest hij doen? Morgen de politie verwittigen? Zelf opzoekingen ondernemen? Hij stelde het uit hieraan te denken. Zijne onpasselijkheid was voorbij; doch hij was doodmoede. Hij waagde het niet zich nevens het slapend kind in het smalle bed te leggen uit vrees het te versmachten.
Hij sloeg zijnen dikken winterjas over de schouders om zich tegen de nachtelijke koude te beschutten, zette zich op eenen stoel vóór het bed en tastte nog eens uit overmaat van bezorgdheid naar de kleine voetjes. Zij schenen hem verkoeld: hij hield ze beide in zijne groote warme hand en legde eindelijk ook het hoofd ter ruste op het voeteinde van het ledekant.
En alzoo wierd het arme schepseltje, wellicht verstooten van degenen, die de natuur had aangesteld om het voor alle onheil te bewaren, door vreemde goedheid vertroeteld en beschermd!
| |
XII.
Wat stond hem te doen? dit had heel den nacht in
| |
| |
zijn hoofd gespeeld en zijne sluimering verontrust. De morgen bracht raad. Hadde hij 's avonds te voren iemand der huisgenooten bij zijne terugkomst ontmoet, voorzeker zou hij in het eerste oogenbrik van ontsteltenis al het gebeurde verteld hebben. Thans deed hij het niet: hij schrikte terug voor hunne eindelooze vragen, voor de lange uitleggingen, die hij te geven had, voor hunne uitroepingen, en hunnen onwelkomen raad. Hij verklaarde hun kortaf, dat dit het kind van eene zijner zusters was, dat hij het medegebracht had en daar wat houden wilde, omdat het thans voor een kleiner achteruit moest staan. En zij, die zijne eigenzinnigheden en zijn goed hart kenden, verwonderden zich geenszins over deze handelwijze, en de vrouw van beneden, die zelve een talrijk gezin had, lachte den kleinen, tengeren knaap met ontroering het welkom in hare woning toe.
Of hij de politie verwittigen moest? Die vraag kwam natuurlijk weder in hem op; doch waar en tot wien moest hij zich wenden? Hij was uitermate schuchter, en de onverwinbare vrees, dat hij er toe gebracht zou worden zijne dronkenschap, waarover hij in zich zelven bloosde, tegenover onbekende aangezichten met vorschende blikken te moeten bekennen, maakte hem zulken stap onmogelijk.
Overigens, dit kon hij morgen of overmorgen evengoed, dacht hij en stelde het uit. Nochtans, indien het kind uit onachtzaamheid verloren ware? Dit was niet waarschijnlijk. Echter om het zelfverwijt, aan deze onderstelling verbonden, te ontgaan, en evenzeer om zich te overtuigen, dat hij alle mogelijke opsporingen deed, begaf hij zich tegen den avond op weg naar den Boulevard van het Observatorium.
Brussel had een buitengewoon levendig uitzicht met de duizenden vreemdelingen, zoo van het buiten- als van het binnenland, welke de feesten, ter gelegenheid der
| |
| |
schijfschieting gegeven, hadden uitgelokt. Hij deed eenen grooten omweg door de stad. Onder de dooreenwemelende menigte ontmoette hij vele engelschen in hun grijs of rood uniform, met hunne, in het algemeen, slanke gestalte, hunne deftige houding, hun regelmatig aangezicht en hunnen stijven blik. Vooral de schotten met het schilderachtig costuum: de wuivende pluim, het zonderling manteltje en de bloote knieën met de korte dagge in hun kousband, trokken zijne aandacht. Hoe had hij willen zijn als een hunner: ‘vijf voet zes duim hoog!’ zooals hij op den militieraad van Remi van Aarde had hooren uitroepen, dat was zijn bestendige wensch en zijn kwellend verlangen. Voorzeker zij dachten het niet, de vreemde schutters, als zij hunne onverschillige blikken over den krommen man lieten gaan, dat hij tusschen zich zelven en hen eene vergelijking maakte, die zijn harte zeer deed.
Hij klemde het kind vaster aan zijne borst, het liefderijk schepseltje, dat zijn verleden reeds scheen vergeten te hebben en zich van hem niet meer wilde verwijderen.
Was het niet een gevoel van jaloezie over zijnen gevonden schat, van angst te vinden, wat hij het zijnen plicht achtte te zoeken, dat den schoenmaker aandreef om, op de plaats der ontmoeting gekomen, den kleine aan te manen met de woorden:
‘Steek u weg, leg uw hoofdje neer, Fonsken, ze gaan u pakken!’ - en dergelijke meer?
Elken oogenblik vreesde hij onder de voorbijgangers eenen persoon tegen te komen, die het kind herkennen en als zijn eigendom opeischen zou. Hij beefde bij die gedachte onder het heen en weer wandelen. Doch er verscheen niemand. De lantaarnen werden ontstoken, elk vervolgde haastig of achteloos zijnen weg, en eindelijk keerde Kromme Cies met het ingeslapen wichtje voor de tweede maal naar zijne woning.
| |
| |
| |
XIII.
Hij hechtte zich aan dat kind met al de macht zijner liefde, met al zijne behoefte aan zelfopoffering, met al het wanhopige besef zijner eenzaamheid.
Hij ging er mede wandelen, nu eens zijnen stap op dien der kindervoetjes regelend, dan hem op den arm dragend, als hij vermoeid was. Zonder trek om binnen te gaan, zonder in te zien, trad hij nu voorbij de herberg, die hij zoo dikwijls vervloekt had. Wat was hij niet aan dat knaapje verschuldigd, dat hem van het dwaalspoor had gebracht!
Hij had hem in den hoek der kamer, tusschen den koffer en den muur, een beddeken met zijne eigene peluw gemaakt. Hij arbeidde weder met volharding om in hun beider onderhoud te voorzien. Zijn eerste geld besteedde hij om nieuwe kleederen voor zijn aangenomen zoontje te koopen. Hij was er fier op; het scheen hem, dat het de bewondering der voorbijgangers opwekte, bijzonderlijk met zijn zwart hoedje, waarop eene bloedroode pluim stak, die veelmeer van den goeden wil van Cies, in zake van opschik, dan van zijnen goeden smaak getuigde.
Fonsken liep in het zolderkamertje rond, stelde alles overhoop, wat nog op zijne plaats stond, brak wat nog te breken was, had allerlei kindergrillen, maakte zich boos en schreide tot het zijnen wil had, en was niettegenstaande de lieveling van zijnen pleegvader. Het begon ook sommige woorden uit te spreken - natuurlijk verkeerd en Cies kon daarover lachen met de tranen in de oogen. Zoo ooit een toeval hem van dat kind berooven kwam? Dit denkbeeld deed hem soms huiveren, en hij drukte het vaster aan zich; en de kleine guit streelde hem de wangen: hij gevoelde het, hoezeer hij
| |
| |
werd bemind en wist instinctmatig, wat toovermacht eene enkele streeling van hem op den braven man uitoefende. Het was een schoon kind geworden, nog eenigszins tenger, doch blozend en vol levenslust.
Het waterhondje spreidde vergeefs zijne lieftalligheid en vreugde ten toon, als zijn meester te huis kwam. Mouton kreeg ternauwernood nog een woord en een vluchtig klopje van vriendschap op het hoofd. De jonge kanarievogeltjes waren verkocht, omdat zij te veel oppas vergden, zei Cies, die daar eertijds nooit over geklaagd had, en de tamme kraai mocht nog in de kamer en op tafel rondvliegen, doch verwekte maar dan alleen de belangstelling meer, als het den kleine lustte haar bij de vlerken te trekken of zijnen wijsvinger in haar blinkend oog te steken, iets dat Cies buitenmate grappig vond.
| |
XIV.
Onder de klanten, die hem ondanks zijne ruwe eigenzinnigheden en het slecht onthaal, dat hun te zijnent te beurt viel, trouw gebleven waren, bevond zich eene oudachtige juffrouw, Madame Haze, die tamelijk verre van daar woonde, doch zich niet ontzag bij gelegenheid den smallen trap van zijn zolderkamertje op te trekken. Zij scheen bijzonder zuinig, te oordeelen naar hare kale kleederdracht, licht uit vrekheid, licht omdat hare middelen haar niet toelieten iets noodeloos uit te geven. Het was eene groote, beenderige vrouw met eenen hoogen rug als een kemel, een verslenst aangezicht en levendige oogen; vermoeiend door de haast, waarmede zij sprak, en hare onophoudelijke bewegingen, onverdraaglijk aan Cies door hare aanmatiging om hem telkens uit te leggen, hoe hij te werk moest gaan ten einde hare versleten bottienen en de
| |
| |
slechte schoenen van Mijnheer Haze, wiens naam zij immer op de lippen had, ten beste en goedkoopste te vermaken.
Op zekeren morgen, dat Cies aan den arbeid zat en Fonsken spelend met Mouton langs den grond rolde, kwam Madame Haze boven met lapwerk, dat een zeer jong dienstmeisje in eenen blikken korf aan den arm droeg.
Deze dame bemerkte den nieuwen bewoner van het kamertje, en zou Cies wellicht, aleer hare schoenen te voorschijn te halen, eenige vragen dienaangaande toegestuurd hebben, althans dit scheen haar blik aan te duiden, had de arme man, om dit te voorkomen, zich niet verhaast te zeggen: ‘Dit is de kleine mijner zuster, die hier sedert eenigen tijd is; maar hij zal haast weer naar zijn huis keeren,’ had hij er in zijne verlegenheid bijgevoegd, als om hare verdenkingen te misleiden.
Madame Haze, meer met het doel harer komst dan met het kind bezig, deed het dienstmeisje naderkomen met haren korf.
‘Filomene, wat ziet ge bleek!’ zei zij verwonderd, ‘wat is er dan?’
- ‘Niets,’ stamelde deze, ‘ik weet het niet, het is hier zoo warm,’ voegde zij onthutst en hijgend er bij.
‘Ga weer beneden en wacht mij op straat af,’ sprak hare meesteres, ‘ik kom dadelijk achter.’
Alleen met Cies gebleven, begon Madame Haze hem allerlei uitleggingen over het werk, dat zij hem bracht, te geven. Hij hoorde haar geduldig aan, iets wat hem ongewoon was; thans deed hij immer zijn best om zijne oude klanten te behouden en er nieuwe te winnen, en zij was verrukt over de aandacht, welke hij haar wijdde. Zij deed zich een handje geven van den kleinen, schuwen Alfons, en zei, dat het een allerliefst kind was, waarna zij den ambachtsman nog eens aanwakkerde de schoenen van Mijnheer Haze zonder verwijl en zoo gauw het zijn
| |
| |
kon te vermaken. Heengaande beval zij hem nog van op den trap dit zoo goedkoop en deugdelijk mogelijk te doen.
| |
XV.
Eenige dagen daarna kwam de dienstbode de schoenen halen. Het was een jong meisje, hoogstens twintig jaar, met donkere krullende haren, schitterende, zwarte oogjes, en een mondje, dat bij elke lachende beweging twee puttekens in hare zacht-rozekleurige, ronde wangen deed ontstaan. Zij had ook een putteken in hare kin en een lichtelijk opgekruld neusje. Zij droeg een zwart kleed, een wit zeer sierlijk mutsje en een wit voorschoot.
Cies aanschouwde haar met welgevallen. Hij had nog eene laatste hand aan de schoenen te steken en vroeg haar eenige oogenblikken te willen wachten, tot hij klaar zou zijn. Zij scheen ook geene haast te hebben heen te gaan. Zij nam gemeenzaam plaats op den rand van het houten verhoogsel, waarop hij voor zijn venster zat met zijne leesten, zijne hamers en tangen, zijne elzen en de stukken leder rondom hem. Zij was geenszins verlegen en hield den kleinen Alfons op den schoot, hetgeen niet gemakkelijk geweest ware, daar hij in zijne levendigheid geen oogenblik stil wou zitten en dra haren handen ontglipt ware, hadde zij hem geenen koek gegeven, waarvan hij gretig at. Zij scheen zeer openhartig van karakter, hield niet op van praten en hief onder het spreken gedurig de slappe, blonde lokken van het kind in de hoogte. Zij vertelde ongevraagd allerlei bijzonderheden uit haren dienst en zegde, dat Madame Haze zoo gierig en Mijnheer wel vijftien jaar jonger dan zijne vrouw was, dat hij haar ontzag en onderdanig moest zijn als een bediende. Zij was gouvernante of kamenier, of ik weet niet meer wat, in
| |
| |
een groot huis geweest en had van eenen ouden heer een aanzienlijk bezet gekregen, daarom, vermoedde men, had Mijnheer Haze haar gehuwd, en dergelijke meer.
Cies wist ook, eer zij heenging, dat zij van Herdergem was en eene stiefmoeder had, die haar verfoeide en door slechte behandelingen uit het ouderlijk huis had verdreven. Haar vader was onderwijzer en zij had eene menigte kleine broedertjes en zustertjes. Zij had ook eenigen tijd bij eene tante verbleven, die thans dood was en van wie zij erven zou, en veel, zei ze; want tante bezat het huis, waarin zij woonde, en een stuk land en had nog geld uit; maar er waren nog andere erfgenamen. Bij Madame Haze diende ze niet gaarne, en won niet veel, echter was zij bevreesd te veranderen, omdat er zooveel slechte posten zijn en zij in Brussel niemand kende. Zij vertelde dit al dooreen, streelde tusschenbeide den kleine, of vroeg aan Cies, waar hij zich dezen of genen schoonen bloemstruik had aangeschaft, of waar vandaan die tamme kraai kwam? Zij kon geenen minuut op hetzelfde onderwerp blijven, en het was merkwaardig, hoe afgewisseld de uitdrukking van haar aangezicht was: een oprechte aprilhemel, nu eens helder, zonnig, opgeklaard, dan weder spoedig betrokken en buiig, volgens de aandoeningen van haar hart.
Cies rekte zijn werk zoolang mogelijk: haar gesnap vervroolijkte hem, en hij was er over gevleid, dat zij Fonsken zoo bevallig scheen te vinden en niet bevreesd was, dat het hare kleederen verkroken zou. Indien zij het in haar hoofd gekregen had hem nopens den kleine te ondervragen, had dit hem wellicht verlegen gemaakt; doch hij dacht er niet aan en zij toonde zich niet nieuwsgierig dienaangaande. Eindelijk sprong zij op, in eens zich herinnerend, dat zij reeds veel te lang gebleven was, nam de schoenen, die al gereed stonden, en liep haastig groetend de trappen af.
| |
| |
Cies zag haar achterna met eenen glimlach van tevredenheid en bevreemding, en toen hij in zijn kamertje rondblikte, speet het hem voor de eerste maal van zijn leven, dat alles er zoowat slordig en armoedig uitzag.
| |
XVI.
Het was zonderling, dat Filomene zoo vaak terugkwam; maar het scheen, alsof zij allerlei voorwendsels uitzocht om den schoenmaker op zijn zoldertje te bezoeken. Cies dacht er op na: het maakte hem zoo gelukkig haar in zijne eenzaamheid te hooren boven komen, en hij kende zoo goed haren stap! De arme jongen schepte opnieuw moed om voor zijnen spiegel te staan. Hij streek zijn varkenshaar zooveel mogelijk glad, als hij haar verwachtte, en zijn mond betrok tot zulken zonderlingen lach van genoegen, als hij haar zag, dat heel zijn breed gebit zichtbaar werd. Hij was treurig, wanneer zij eenige dagen langer uitbleef dan naar gewoonte. Zij was zoo jong, zoo onervaren, zoo alleen in Brussel, zoo opgeruimd gewoonlijk, en soms zoo droefgeestig! Hij wilde haar beschermer worden. Hij had behoefte aan genegenheid, behoefte aan omgang en mededeeling. Hij minde Fonsken uit ganscher harte, en begon zich evenzeer aan de lieve verschijning van het meisje te gewennen en bestendig naar heur uit te zien. Zelden vergat zij iets voor den kleine en soms voor het hondje mede te brengen. Ja, ja, Cies dacht er aan lang en veel: het kwam hem waarlijk onbegrijpelijk voor, hij kon in den eerste aan zooveel geluk niet gelooven; maar het werd duidelijk en onloochenbaar.... Filomene beminde hem! Wat gaf het, dat hij krom en gestuikt was, als zij het niet bemerkte? Fonsken had hem wel lief ondanks zijne leelijkheid, - ha, Fonsken,
| |
| |
hoe sprak hij van haar tegen het kind, dat hem ternauwernood verstaan kon.
Als Madame Haze kwam, wist hij insgelijks onbemerkt het gesprek op hare dienstbode te brengen, hij schepte er behagen in van haar, al was het ook maar enkel kwaad, te hooren spreken; en eens, dat deze vrouw een onderwerp vast had, rolden de woorden uit haren mond als eene bobijn, die afloopt: ‘Filomene is niet boosaardig,’ zei zij, ‘maar onbedacht en wispelturig; zij breekt veel, zij is wild en loopt gaarne uit; ik heb van de naaister vernomen,’ voegde zij er eens vertrouwelijk bij, ‘dat Filomene ergens een verkeer heeft met eenen schoenmakersgast.’
Cies kon eenen glimlach van zelfvoldoening niet bedwingen; want wie anders kon het zijn dan hij, dien men hier bedoelde? En wie anders dan het meisje zelve kon zulks aan de naaister toevertrouwd hebben?...
‘Ik zal ze niet kunnen houden,’ ging Madame Haze voort, ‘als zij het in 't hoofd heeft van te trouwen; want zij is koppig - koppig, dat gij er geen denkbeeld van hebt!’
‘Standvastig,’ dacht de overgelukkige Cies.
Het mishaagde hem echter zeer, als het jonge meisje herhaaldelijk van hare erfenis sprak, omdat deze als het ware een scheidspaal tusschen hen opwierp; doch hij was tot het besluit gekomen, dat zij wellicht in den waan daaromtrent verkeerde, en wenschte dezen toekomenden rijkdom in het diepste der zee.
Hij leidde den kleine soms tegen den avond mede langs de straat, waar zij verbleef: ‘Zie, daar woont Filomene,’ zei hij toen, hem het huis wijzend. ‘Morgen komt ze, en wat zal ze Fonsken medebrengen?’
‘Eenen koek,’ antwoordde het kind en blikte verlangend naar de woning, en toen kon Kromme Cies het niet laten hem te kussen.
| |
| |
‘Wie ziet gij gaarne?’ vroeg hij op eenen avond, als de kleine op zijne knieën na het maal aan tafel zat.
Voor alle antwoord klemde het kind stoeiend zijne armkens rondom het hoofd van Cies, bracht dan zijne handjes terug naar voren en streelde hem levendig over de ruwe wangen.
Cies glimlachte vol aandoening.
‘En wie ziet ge nog gaarne?’ vroeg hij.
‘Mienemijne,’ antwoordde de kleine zonder aarzelen.
‘Ja, Mienemijne,’ zei Cies. ‘Willen wij Mienemijne halen, Fonsken, en haar hier doen blijven, altijd - altijd?’ vroeg hij weder.
‘O ja,’ juichte het knaapje.
| |
XVII.
Het was in het midden van den zomer van het jaar 1867.
Cies had nog niets nopens de geheimzinnige afkomst van den kleinen Alfons vernomen. Hij had wel is waar nog geenen enkelen stap daartoe gedaan: hij begeerde geenszins de opheldering van dat raadsel, dat waarschijnlijk voor gevolg hebben zou hem het kind te ontrukken, - het kind, dat hij liefhad als het licht zijner oogen, en zonder hetwelk hij niet meer had kunnen leven. Soms onderstelde hij, dat de politie het ontdekken zou. Dan nam hij voor alles te bekennen, zooals het was, en het knaapje, in geval zijne ouders niet ontdekt werden, als het zijne aan te nemen. Hij was allengs tot de overtuiging geraakt, dat Fonsken geene ouders meer had - hoe zouden zij zulk een volmaakt engeltje kunnen verlaten hebben? - en hij vermoedde, dat zij van de cholera gestorven waren, en het van hartelooze bloedverwanten verlaten was.
| |
| |
Hij wilde echter niet langer uitstellen Filomene, zijne goede vriendin, die hem alles zei, met de waarheid bekend te maken. Zij moest het volstrekt weten, want - en zijn hart klopte van hoop veel meer dan van vrees bij die gedachte - hij ging haar voorstellen het kind tot moeder te verstrekken. Filomene beminde hem immers en Fonsken ook? zoo moest zij alles weten.
Hij had haar gevraagd, of zij hem op eene lange zondagwandeling met den kleine vergezellen wou op eenen dag, dat hij wist, dat zij uitgaan mocht.
Het jonge, vroolijke meisje had opgezien met eene uitdrukking van bevreemding en ongeloof, die al de puttekens van haar aangezicht in beweging bracht.
‘Gij zijt toch zeker niet verlegen voor den klap van de menschen, alleen met eenen jonkman uit te gaan?’ vroeg de brave Cies met zijn eerlijk gelaat, die, gevleid, de oorzaak harer aarzeling meende te raden.
‘O neen!’ riep de levenslustige Filomene schaterlachend uit.
Met eenen jonkman! Hadde hij het geweten, de arme, goede ziel, dat de lichtzinnige, wispelturige, behaagzieke, twintigjarige meid hem niet alleen voor eenen ongelukkigen kreupele, maar hem, die drie en dertig jaar was en er haar wel vijf en veertig scheen, tevens voor eenen ouden mensch aanzag!
Hadde hij het geweten!
| |
XVIII.
Zij trokken met hun drieën de stad uit, langsheen nieuwe straten, voorbij in aanbouw zijnde huizen, belemmerde wegen, volkrijke buurten, en kwamen eindelijk over een smal steegje tusschen twee waterpoelen, - ondiep
| |
| |
en vol en bij plaatsen met groen en biezen overdekt, - welke zoo dicht bijeenlagen, dat er een punt was, waar men voorzichtig een paar treden den voet stellen moest om niet nat te worden. Cies droeg het kind, of leidde het aan de hand. Zij landden aan eenen engen weg - het Dal van Josaphat, zei hij haar - waar de marmeren kom eener frissche bron was, die langs den eenen kant van het pad in een diepliggend beekje voortstroomde met populieren langsheen beplant, en aan welks overzijde het malsche groen van weiden en velden hun oog verpoosde. Links steeg het land zoo hoog als een huis en bijna zoo steil als een muur op. Eenige wandelaars, meest opgetooide werklieden, gingen in dezelfde richting, of kwamen hen te gemoet met vrouw en kinderen. Cies blikte gelukzalig om naar Filomene. Het scheen hem, dat hij thans ook in de groote familie der menschheid de kleine familie zijner keuze en zijns harten bezat; het scheen hem, dat die vreemdelingen, die hem niet kenden, hem voor eenen deftigen huisvader hielden, den vader van Fonsken met zijn fijn aangezichtje en de schitterende roode pluim op zijn hoedje, den echtgenoot der schoone Filomene! En waarom niet? Moest zij niet eerlang zijne vrouw en Fonsken hun zoontje zijn?
Alles scheen nieuw voor haar. Zij plukte de bloemen, welke met hare tengere, blauwe klokjes in het bereik harer hand uit het gras van den steilen heuvel nederhingen, en blikte verlangend op naar die, welke te hoog stonden en die zij niet aftrekken kon. Cies beproefde het ook niet; want hij was veel kleiner dan zij, en weder gevoelde hij, pijnlijk hoewel slechts vluchtig, het vernerende van zijn uiterlijke.
‘Ware ik een kerel van vijf voet zes duim hoog!’ dacht hij in zich zelven.
Ja, zij vermaakten zich op dien heuglijken zondag.
| |
| |
Eindelijk waren zij aangekomen op de hooge vlakte met haren verren gezichteinder van zwellende heuvelen met golvende korenvelden overdekt.
Hij sprak niet veel: hij voelde te innig en te diep om het met woorden uit te drukken. Filomene daarentegen hield niet op van praten, zelfs dan als zij niets te zeggen had, dat was hare gewoonte, ook was zij meer dan eens in tegenspraak met zich zelve, omdat zij in een tweede gezegde soms het tegenovergestelde eener eerste meening uitdrukte; maar zij gaf zich de moeite niet daaraan te denken, en Cies bemerkte het evenmin: hare stem weerklonk als muziek in zijn oor: op den zin lette hij weinig. Hij geraakte allengs in vervoering. Zijne kleine oogen blonken en zijn aangezicht bloosde van genot.
Filomene huppelde en trippelde met Fonsken aan de hand.
Hij leidde hen langs den steenweg van Leuven, en eindelijk kwamen zij aan een groot, wit gebouw, waar zij hunnen intrek namen: het was eene soort van herberg of gasthof of vergaderplaats tot het genoegen der steedsche wandelaars ingericht, welke echter haren schoonsten tijd scheen beleefd te hebben en verwaarloosd werd door de bezoekers; want de menigvuldige houten tenten en groene prieeltjes met hunne tafeltjes in het midden, en de grijze, van regen en zon beschadigde hofstoeltjes daarrond, waren schier allen ledig.
Cies bestelde ham en bier: niets was hem te kostelijk op dien dag, welke over het geluk van heel zijn leven beslissen moest.
Filomene was uitgelaten van vreugde en Fonsken stamelde al de woordjes, die het kon. Cies zat stilzwijgend en vol betrouwen in de toekomst, en kreeg toch den harteklop, telkens hij dacht, dat het oogenblik naderde, waarop hij haar alles openbaren ging.
| |
| |
Het kind was op zijne knieën in slaap gevallen. Het blonde hoofdje rustte tegen de borst van den krommen man, en de wijze, waarop hij den knaap in zijne armen geklemd hield, en de ontroerde blik, waarmede hij hem aanschouwde, getuigden meer dan duizend woorden hadden kunnen doen, van al de liefde, die hij hem toedroeg en al de kracht, waarmede hij hem desnoods als zijn eigendom verdedigen zou.
Mouton lag met de pooten uitgestrekt onder tafel.
Filomene zat met de handen in den schoot achterover geleund en staarde in het onbepaalde. Was zij eindelijk vermoeid van het vele spreken en de lange wandeling, of vreesde zij den slaap van het kind te storen?
| |
XIX.
‘Filomene,’ begon hij met inspanning, ‘ik zou u gaarne een woordeken alleen spreken.’
Dit was zoo eene manier van zeggen; want er was niemand, die hen hooren kon.
‘Aangaande de afkomst van Fonsken,’ ging hij voort.
Het meisje verschrikte; doch hij gaf er geene acht op, ontsteld als hij zelf was.
‘Filomene,’ en hij zag haar met vastberadenheid aan, ‘tusschen ons mag geen geheim meer bestaan.’
Zij verbleekte en strekte in wanhoop hare armen uit, en in hare oogen lag iets van de angstige, smeekende uitdrukking van een dier, dat in den valstrik zit.
Hij vervolgde: ‘Op dien mistigen avond, welke het feest der schijfschieting voorafging, toen de engelschen in Brussel aangekomen waren, herinnert gij het u?....
‘Cies om Godswil, zwijg!’ riep het ontstelde meisje uit, en zich in eens hernemend sprak zij ras en hevig en
| |
| |
met een gloeiend gelaat: ‘Veroordeel mij niet, aleer gij alles weet, ik zal het u zeggen, onderbreek mij niet. Luister.....’
Nu was het zijne beurt te ontstellen en te verbleeken.
En zij verhaalde het hem met gebroken woorden en snikken en tranen, dat Fonsken haar kind was: haar vader wist het niet, ‘hij zou mij gedood hebben,’ zei zij. Het was te X. bij arme lieden geboren, tijdens zij bij hare tante woonde. Deze had haar onderstand verleend en het geheim bewaard. Het kind was bij den werkman en zijne vrouw gebleven, als zij, om in zijn onderhoud te voorzien, zich als dienstbode in Brussel had verhuurd. Zij zond hun regelmatig bijna al het geld, dat zij won en bezocht het enkel zelden, omdat het verre van daar was en Madame Haze haar niet veel uit liet gaan.
‘Eens’ vervolgde zij, ‘kreeg ik eenen brief, dat ik mij dadelijk naar X. begeven moest. Ik meende, dat het kind ernstig ziek of dood was, en zegde weenend aan mijne meesteres, dat mijn vader op sterven lag, en kreeg verlof er heen te gaan; dat was op den zaterdag vóór het feest der schijfschieting. Ik vond de vrouw dood van de cholera. De bedroefde man legde weenend den kleine in mijne armen, gaf mij het saamgebonden pakje, dat zijne kleederen bevatte en duwde mij de deur uit, opdat de smetziekte mij niet aantasten zou. Vergeefs smeekte ik hem ons daar eenige dagen te laten.
Mijne tante, bij wie ik troost had kunnen vinden, was kort te voren gestorven. Wat kon ik doen met het kind? Ik kende niemand, aan wien ik het toevertrouwen kon. In mijne radeloosheid nam ik weer den trein naar Brussel. Ik stak mij in eenen hoek van den wagen weg: ik vreesde een bekend aangezicht te ontmoeten; ik vreesde het onwaarschijnlijkste: de onverwachte komst, de gramschap van mijnen vader!
| |
| |
Ik zal nooit vergeten, hoe het mijn harte beneep, toen ik zag, dat de kleine bang was voor mij en mij niet kende!
Half weg ontriggelde de trein: er waren geene beduidende ongelukken, en ik beklaagde het in mijne wanhoop, dat ik met mijn kind niet verpletterd was.
Dit bracht eene vertraging teweeg. Het was laat in den avond, als wij in Brussel aankwamen. Het station was vol volk. Ik vluchtte met den kleine in mijne armen. Ik dwaalde van de eene straat in de andere. Het knaapje schreide. Het gevorderd uur van den nacht, de ontsteltenissen van den dag, de schok der ontriggeling, de eenzaamheid, de schrik, dat mijn geheim thans uitkomen moest, dit alles te zamen deed mij het hoofd verliezen. Het onmogelijke eener uitkomst bracht mij in wanhoop: ik zocht naar een water om mij met mijn kind te verdrinken... Ik vond er geen. Toen herinnerde ik mij den poel van St. Joost ten Oode en liep langs den Boulevard van het Observatorium. Ik wist niet, of het de rechte weg er heen was of niet. Ik werd als van helsche geesten voortgezweept. Het kind, dat in slaap was gevallen, schoot eensklaps wakker, en onder het licht eener lantaren zag ik, hoe het mij aanlachte, het engeltje, dat ik dooden ging... terzelfder tijd bemerkte ik de ineengezonken gestalte van eenen man op de bank. Ik aarzelde... ik deed eenen stap... en om het aan een gewis gevaar te onttrekken, vol afgrijzen voor mij zelve stelde ik het op den grond nevens den vreemdeling, wierp het pakje op de bank, en vluchtte onzinnig zonder het hoofd om te wenden naar de richting van het water, om daar voor eeuwig de vergetelheid van al mijne rampen te zoeken....’
| |
XX.
Cies blikte verslagen voor zich. Filomene snikte, doch hernam na eene poos:
| |
| |
‘Aan den hoek eener straat, ik weet niet meer waar, hield eene sterke mannenhand mij tegen. Ik zag op en herkende Mijnheer Haze.
‘Waar loopt gij heen?’ vroeg hij verwonderd, ‘Filomene?’
Ik stamelde, ik weet niet meer wat, van ongelukken en ontriggeling. Hij leidde mij naar huis. Hij droeg zijn uniform van burgerwacht en kwam van het station terug.
Madame Haze begon met mij verwijten over mijn lang uitblijven te doen. Dit bracht mij tot mij zelve. Ik verhaalde met onsamenhangende woorden het ongeval op den trein, het late uur der aankomst, het verbod uit het station te gaan zoolang de engelschen daar niet waren. Dit laatste was eene leugen, en Mijnheer Haze moest het weten; doch hij sprak mij niet tegen. Zij kreeg medelijden met mij en schreef mijne ontsteltenis aan het gebeurde van den dag toe, aan den angst om op dat late uur van den nacht alleen naar huis te moeten.
Maar de herinnering aan mijn verlaten kind kwam eensklaps met machtige wroeging in mij op.
‘Laat mij gaan!’ zei ik en wilde de deur uit, ‘ik moet het halen, ik moet er weer naartoe,’ en mijn blik was zoo verwilderd, vertelde men mij naderhand, dat men mij voor krankzinnig aanzag.
Zij hielden mij met geweld tegen en na hevige worstelingen van tegenstand viel ik eindelijk in bezwijming.
Wat daarna gebeurde, weet ik niet meer: weken lang lag ik tusschen leven en dood in het gasthuis. Toen ik hersteld was, vernam ik niet, dat ik raaskallend van het kind gesproken had. Mijn geheim was dus bewaard gebleven.
Wat was er van den kleine geworden? Aan wien had ik hem toevertrouwd? Ik wist het niet. Soms waande ik hem dood, en vervloekte mij zelve. Soms schonk ik mij vergiffenis, omdat ik zinneloos was dien avond. En zoo
| |
| |
wisselden wroeging en verschooning elkander af in mijn gemoed, tot ik het kind bij u ontdekte.
Ik herkende het bij den eersten oogopslag.’
| |
XXI.
Filomene zweeg en weende overvloedige tranen.
‘Arm meisje!’ zuchtte Cies; maar meer kon hij niet zeggen.
Hoe verwonderlijk was dit alles: hij wilde haar een geheim toevertrouwen, en zij was het, die er hem een mededeelde! Hij was bedwelmd van hetgeen hij vernomen had: Fonsken haar kind! Moest hij zich hierover verheugen of bedroeven? Hij wist het niet. Hij had zich voorgenomen bij het uitgaan, haar te vragen het door een huwelijk met hem tot moeder te verstrekken, en zij was zijne moeder, en hij had haar niet gevraagd zijne vrouw te worden.
Het was, alsof zij op dat oogenblik gevoelde, dat zij geen recht had op de lief koozingen van den kleine; want zij waagde het niet eenmaal hem aan haar hart te drukken, toen hij, wakker wordend, zijne armkens naar haar uitstrekte.
Zij keerden terug langs denzelfden weg. Cies was bleek en ontsteld en beefde. En Filomene? Ja, wat zonderling schepsel was die Filomene!... Nauw waren hare tranen afgedroogd of de sporen er van verdwenen op haar aangezicht, en aleer zij weder Brussel bereikten, had zij niet alleen hare treurnis afgeschud, en hare gewone levendigheid weergekregen, maar praatte zij even vlug als te voren over hare erfenis en Madame Haze en allerlei onverschillige zaken.
Bij het afscheid ook was zij onbevangen als voorheen. Zij kuste het kind. Cies drukte haar de hand, zag haar
| |
| |
innig aan en kon haar enkel een ontroerd ‘vaarwel, Filomene’ toeroepen.
| |
XXII.
Het komt zoo vreemd voor, iemand in eens in een ander daglicht te moeten beschouwen: Filomene, dat toonbeeld van kinderlijke zorgeloosheid en onschuld, Filomene, die moeder was, Filomene, die wroeging had!
Hij was onthutst, duizelig, ontevreden en ten langen laatste bijna verblijd er over. Hij had haar het kind willen opdringen en getwijfeld, of zij er in toestemmen zou het aan te nemen, en thans was deze hinderpaal uit den weg geruimd, en thans was hij meester over de toekomst van het aangebeden knaapje en moest niet meer vreezen, dat het hem onverwacht ontrukt werd. Haar ongeluk zelf bracht eene toenadering tusschen hen beide teweeg: was het niet beter, dat zij des levens rampen kende, en had hij zelf niet gedwaald? Ja, hij zou haar huwen, - want aan hare inwilliging twijfelde hij niet, - hij zou haar en haar kind in eene en dezelfde liefde omvatten. Maar was het toch niet merkwaardig, dat Filomene, die alles van anderen vertelde, zich nooit nopens haar eigen geheim door woord noch daad verraden had?
Het meisje kwam echter zeldener sedertdien, het scheen, als vluchtte zij hem. Zij bleef ook korter tijd, maar bracht geschenken mede voor het knaapje, en had zelfs eens, dat hij haar verscheidene dagen vergeefs had verwacht, hem met eenen commissionaris een zorgvuldig toegebonden doosje met een zilveren uurwerk als blijk harer dankbaarheid gezonden.
Het was onbegrijpelijk en toch zoo: maar dit geschenk verheugde hem niet, zooals het had moeten doen. Het
| |
| |
kwam hem bijna voor, alsof zij hem daardoor het gemis harer tegenwoordigheid vergoeden wilde. Doch hij verwierp die gedachte en hij had ongelijk: als iets, dat ons verblijden moet, ons treurig maakt, bestaat eene verborgen reden daartoe, en dan doen wij wel er de oorzaak van te zoeken en onze handelwijze daarnaar te richten.
Hij had haar ook reeds een paar malen gevraagd met hem op eenen zondagnamiddag naar Groenendaal te rijden met den trein, en telkens was eene wolk van ongenoegen en verlegenheid over haar aangezicht gekomen, en had zij eene menigte uitvluchtsels gezocht.
Op eenen zaterdagavond, dat hij haar ontmoette bij toeval, als hij naar zijnen ouden baas, voor wien hij thans weder tehuis werkte, een pak ging dragen, terwijl hij het kind onder de zorgen der vrouw van beneden gelaten had, vroeg hij haar weder, of zij morgen uitgaan mocht, en in hare onbedachtheid zei ze ja. Hij sprak haar van Groenendaal: zijn voornemen was haar ginder alles te zeggen, wat hem op het harte lag. In zijn kamertje stond zij thans immer op de vlucht, en in het open veld gevoelde hij, dat hij meer moed daartoe hebben zou.
Zij aarzelde weder en dan, als vreesde zij hem door eene nieuwe weigering te mishagen, vroeg zij met welken trein en hoe laat zij tehuis konden zijn? dat hare meesteres haar geen lang verlof gunnen wou. Zij scheen er bijzonder op gesteld bijtijds terug in Brussel te wezen: het trof hem eerst daarna, helaas!
Ook maakte zij de voorwaarde, niet met hem door de stad te gaan, en hem bij het terugkeeren aan het station te verlaten om geene opspraak te verwekken.
Cies stemde glimlachend in alles toe: ach, hij hoopte in zijnen zoeten waan, dat het lieve meisje bij het wederkomen in de stad met opgeheven hoofd aan zijne zijde verschijnen en hij nevens haar gaan zou, in de hoedanigheid van haren liefhebbenden, fieren bruidegom!
| |
| |
En hij richtte zich vreugdestralend naar zijnen ouden meester met zijn pak onder den arm, zijne ingedrongen gestalte, zijne kromme beenen en zijn hemelzalig gemoed.
Er zijn menschen, voor wie de begoocheling eene noodzakelijkheid en als het ware het dagelijksch brood hunner ziel is, die zich immer weder aan hunne droombeelden overlaten, hoe herhaaldelijk de bittere teleurstelling hen reeds is komen onttooveren.
| |
XXIII.
Het weer was eenigszins overtrokken en dreigend, als ze in den vroegen namiddag te Groenendaal aankwamen. Daarom gingen ze niet het woud in zooals de meeste wandelaars, die met hen van den trein gestapt waren.
Cies vreesde voor regen en onweer, en leidde Filomene en het kind links af langs den steenweg naar de eenige herberg, die er destijds te vinden was: een landelijk, laag huis met groengeverfde vensters, waarvoor een prachtige vlierboom stond, die zijne menigvuldige, wit gele bloementrossen tot over den veel lager liggenden steenweg uitbreidde, en eene koele schaduw verleende aan de bezoekers, welke liever aan de deur dan binnen zaten. Daar namen zij plaats: voor hen lag het woud met zijne krachtige beukeboomen, die zoo hoog en recht opgeschoten zijn, omdat ze zoo dicht bijeen staan, en als in wedstrijd om licht en lucht met hunne kruin naarboven streven.
Thans was het oogenblik gekomen, waarop hij haar alles zeggen zou. Hij voelde, dat het grootmoedig was van hem haar geene uitleggingen nopens het verleden te vragen, en zijn leven aan haar toekomend geluk en dat van haar kind te wijden.
| |
| |
Waarom dacht hij niet eens, dat grootmoedigheid vanwege den mindere, den minachte, niet zelden over 't hoofd wordt gezien, en dat de trouwhartigste opoffering van de hand kan gewezen worden?...
Hij had vergeten, hoe hij zich voorgenomen had tot haar te spreken; want hij was toch een weinig van zijn stuk gebracht; hij wist ook later niet meer goed, wat hij haar had gezegd; doch hij onderhield haar over Fonsken, over hunne toekomst en hij sprak haar van liefde en trouwen...
Daar weergalmde in eens de vrijmoedigste, onbedwongenste, stoutste, hartbedroevendste lach, die wel ooit onder den vlierboom weerklonken had.
‘Ik met u trouwen!’ zei Filomene eindelijk in de uiterste verbazing, ‘maar Cies, waar denkt gij aan?’
En daar zij bemerkte, hoezeer hij verbleekte en ontstelde, voegde zij er goedig, verbeterend bij om hem onwetend nog dieper te kwetsen, dat zij hem liefhad als haren eigen vader, en hem zoo dankbaar was...
De slag was gegeven, en nu zag hij de werkelijkheid in: die schielijke, onvrijwillige lach, die lach van schimp en minachting, had in eens en duidelijk haar oordeel over hem en zijn voorstel samengevat en uitgedrukt. Zij zei hem, dat zij iemand anders beminde, iemand aan wien ze gezegd had, dat ze wegens hare erfenis naar Herdergem gegaan was, om Cies en den kleine te kunnen vergezellen; iemand, die haar aan het station afhalen zou, iemand, die nog niet weten mocht, dat zij een kind had, iemand...
Hij vroeg haar niet, wie het was, hij vroeg haar niets meer, niets, dan dat ze zwijgen zou. Het stormde in zijn binnenste en over hun hoofd woedde het onweer. Regendruppelen begonnen te vallen, en de wind schudde hevig de boomen van het woud. Zij trokken binnen in het somber huis: wandelaars, heeren en dames, kwamen druipend, van den regen in het bosch overrast, langs alle kanten
| |
| |
toegesneld, en schaterden luidruchtig en uitgelaten over hun ongeval, of scholden morrend op het slechte weer.
| |
XXIV.
Toen zij terug in het station van den Luxemburgschen spoorweg aangekomen waren, hield Filomene, onbemerkt van Fonsken zich achter in het gedrang der reizigers, en sprak den schoenmaker een stil vaarwel toe. Hij trad buiten op het plein met het kind aan de hand: de eerste mensch, welken hij bemerkte, was Remi van Aarde dien hij sedert eenigen tijd uit het oog verloren had, met zijn kroezelhaar, zijnen opgekrulden snorbaard en een groen halsdoekje aan, welke vorschend naar de aankomenden blikte, als wachtte hij iemand af.
‘Ha, Kromme Cies, wat genoegen u hier te zien! Hoe gaat het, kameraad?’ vroeg hij, hem vrijpostig en gemeenzaam op den schouder kloppend. Deze bleef eenen oogwenk staan, het vuur der woede lag in zijne blikken: ‘Schelm, slechte kerel!’ snauwde hij hem vinnig toe en vervolgde zijnen weg.
Remi van Aarde zag verbaasd op bij dien onverwachten uitval en haalde glimlachend de schouders op.
Een honderdtal stappen verder keek Cies om: zijn voorgevoel had hem niet bedrogen. Hij zag Filomene uit het gedrang komen, en naar zijnen vijand toegaan. Zij schenen elkaar als bekenden aan te spreken; zij lachte hem aan, en arm aan arm sloegen zij eene zijstraat in.
De kleine Alfons liep voor zijne voeten met het aangezicht naar hem gewend om hem het voortgaan te beletten, zooals kinderen doen, die niet meer loopen willen, stak zijne armkens naar omhoog, en ‘Pak mij, pak mij’ zei hij ongeduldig.
| |
| |
Cies tilde het dubbel door zijne moeder verlaten en verstooten knaapje op, en in zijnen wrok en spijt, en als kon hij zich niet meer inhouden tegen iets of iemand zijne verkropte gevoelens lucht te geven:
‘Filomene is stout,’ zei hij met nadruk.
‘Oo, Mienemijne zoete,’ antwoordde de kleine met onschuldige overtuiging op verwijtenden toon.
Tehuis gekomen, ontstak hij zwijgend zijn stoofje; want het weer was merkelijk verkoud en Fonsken heel bemodderd aan zijne voetjes. Hij zette het op eenen stoel voor zich, en eene knie op den grond stellend, begon hij met gebogen hoofd de rijgriemen zijner schoentjes los te maken.
Het kind greep zachtjes met zijne tengere vingertjes in het varkenshaar van zijnen pleegvader, en de schimpende benaming van Remi van Aarde, waarvan het te jong was om eenige beteekenis te vatten, moest hem wel getroffen hebben en in het geheugen gebleven zijn; want:
‘Komme Ties, Komme Ties,’ zei het stoeiend.
‘Ja, zeg het maar: Kromme Cies, zeg maar kromme, domme Cies, die dwaas genoeg is nog iemand op de wereld lief te hebben!’ riep hij met klimmenden toorn, en sloeg de uitgetrokken schoentjes met zulke hevigheid tegen den grond, dat ze weder opsprongen.
Het kind verschrikte zeer en begon luid te schreien. Dit bracht Cies tot bedaren, en nog immer nedergeknield, sloeg hij zijne beide armen om Fonsken, drukte het blonde hoofdje op zijn aangezicht, en suste en stilde het onnoozel schepseltje, dat hem onwetend zoo gruwzaam beleedigd had.
| |
XXV.
De herfst was aangekomen en Filomene had hij nog niet weergezien. Hij meende, dat hij heur haat toedroeg, de
| |
| |
ontaarde meid, en - dit bekende hij aan zich zelven niet - doch het was veel meer, omdat zij zijne liefde versmaadde dan omdat zij haar kind verstooten had. In zijne wanhoop vervloekte hij haar; maar allengs maakte dit bitter gevoel van wrok voor eene zachtere treurnis plaats, en soms tooverde zijne verbeelding hem de lieve gestalte voor, die eenen tijd lang zijn eenzaam leven en zijn somber kamertje opgeluisterd had, en dan strekte hij zijne armen naar haar uit: ‘O Filomene!’ zuchtte hij. Doch zij was maar een droombeeld meer, en als een droombeeld verzwond zij voor zijne blikken. En dan vatte hij het kind aan zijn hart en overlaadde het met liefkoozingen. Wat gaf hem ook het overige?... dit ten minste was hem bijgebleven!
‘Dwaas, die ik ben,’ zei hij, ‘waarom hield ik mij niet tevreden met hare vriendschap, waarom wilde ik dat schoone meisje aan eenen armen kreupele verbinden? Ik ben benieuwd’ grijnsde hij zich zelven soms toe ‘hoe dikwijls men u nog zal moeten voorhouden, dat gij leelijk zijt, aleer gij er van overtuigd zult wezen!...’
Ach, wat had hij niet gegeven om alles weder te hebben zooals voorheen, en wat zou hij bescheiden in zijne eischen van genegenheid geworden zijn! Zijne eenige hoop was, dat een toeval haar van Remi van Aarde scheiden en hen weder te zamen brengen mocht, om de vorige betrekkingen heraan te knoopen, toen Madame Haze onwetend al zijne luchtkasteelen in duigen sloeg.
Zij had een paar schoenen te verzolen gebracht, en terwijl hij het werk onderzocht, en een middel uitdacht om het gesprek op hare dienstbode te krijgen, begon zij zelve in eens: ‘En wat zegt ge nu van Filomene? Filomene trekt naar Amerika, Filomene trouwt: zij heeft nu hare erfenis, waarvan zij altijd sprak, over de zevenhonderd franken!’
Hij boog aandachtig het hoofd over die oude schoenen;
| |
| |
doch hij zag ze niet: het schemerde voor zijne oogen. Hoe had het hem nog getroffen, hij, die meende, dat zijne liefde voor haar reeds lang den genadeslag gekregen had!
| |
XXVI.
Op eenen zondagnamiddag in het begin van November zat de schoenmaker met zijn kind op het hooge zolderkamertje. De lucht was grauw overtrokken, en de omliggende heuvelen, van uit het venster zichtbaar, hadden die vale, looden tint aangenomen, welke de naderende winter over alles legt. Een lichte nevel kroop reeds aan den gezichteinder en voorspelde eenen vroegen avond, ofschoon het nauwelijks drie uren was. Alles, tot zelfs de voorbijrijdende trein van den ringspoorweg, scheen door moedeloosheid getroffen; want zijne donzige, witte pluim, die gewoonlijk zoo zegevierend opwaarts wuifde, sloeg thans nevens en achter hem in den grond.
De kleine Alfons was heel de week niet wel geweest; hij had gehoest, en Cies vreesde, nu dat hij beter was, nog de koude herfstlucht, en was daarom niet met hem gaan wandelen, zooals hij gewoonlijk des zondags deed.
Een theepot stond op de rosse stoof, waaronder het waterhondje slaperig nederlag nevens eenen hoop asch, dien Cies de moeite niet genomen had beneden te dragen. Zijne leesten en gereedschap had hij in eenen hoek opgestapeld, en het uitvaagsel van zijn kamertje in eenen anderen hoek met het blek en den handborstel er nevens laten liggen. De goede man bezat niet veel huishoudelijke gaven, en het was duidelijk aan alles te bespeuren, dat daar geene vlijtige vrouwenhand werkzaam was om aan
| |
| |
de voorwerpen, die hem omringden, een aangenaam uitzicht bij te zetten.
Hij had het tafeltje en den stoel van het kind dicht bij het venster op het verhoogsel, waar hij in de week te werken zat, geplaatst, opdat het de velden zien en zich niet vervelen zou. Eerst had hij een speeltuig vervaardigd: namelijk een knophout met eene kleine, houten spil door, dat hij met een knipje van den vinger op tafel draaien deed, iets dat in hooge mate den knaap vermaakte en zijne belangstelling opwekte; hetgeen hem echter niet belette telkens het voorwerp, als het ten rapste draaide, met de hand tegen te houden en neer te slaan, met al de ingeboren zucht naar storing en verdelging eigen aan de menschheid.
Thans had Cies een oud spel kaarten uitgehaald: hij vouwde de bladen eens licht toe, stelde ze in eene rij achter elkander, en Fonsken mocht er op blazen, en toen legden zij zich allen, daar de eene immer de andere aan het uiteinde raakte, zachtjes neder. Wat was dat onderhoudend en wat schaterde het kind van opgewekte levendigheid!
Waarom verschrikte Cies op eens? Hij hoorde stille stappen op den trap, - hij luisterde - was het een voorgevoel van onheil en wee of eene herinnering aan vroeger geluk, wat hem de borst beknelde? Ja, hij kende dien stap van overlang en herkende hem dadelijk, ofschoon het weken en maanden geleden was, dat hij dien niet meer had gehoord.
| |
XXVII.
Zachtjes ging de deur open en Filomene stond op den drempel - niet zegepralend en verwaand en luidruchtig,
| |
| |
zooals hij zich voorgesteld had, dat zij voor hem verschijnen zou, - maar schuchter en bevreesd als het ware. Bij het zicht van de geliefde zijns harten, moest hij zich geweld aandoen om geene ontroering te laten merken. Er was geen zweem van wrok meer in zijn gemoed. Hij deed haar binnenkomen en bood haar sprakeloos eenen stoel aan, en om zich eene houding te geven, ging hij het vuur opstoken en joeg Mouton, die haar niet meer kende en dof aanblafte, van onder de stoof. Fonsken met zijne kaarten bezig, blikte nauwelijks naar haar - alzoo zijn de kinderen - en zij van hare zijde trad niet op hem toe.
‘Cies,’ sprak zij na eene korte, drukkende stilte: ‘ik kom u vaarwel zeggen: wij vertrekken deze week naar Amerika.’
Dit wij sneed hem doorliet hart, en hij had moeite om niet in tranen uit te barsten. Toen hij haar zoo nederig en bedeesd binnentreden zag, had hij eenen oogenblik weder gehoopt - de onzinnige - dat zij nog op haar besluit terugkomen kon...
Hij boog het hoofd en zij vervolgde stil en aarzelend:
‘Remi weet nu, dat ik een kind heb; hij heeft mij beloofd mij ginder te huwen, Cies.’
‘Hoe, wat?’ riep hij uit, ‘gij vertrekt met hem zonder zijne vrouw te wezen? het is een bedrieger, ik ken hem: hij zal u verlaten!’
‘Neen,’ zei zij met overtuiging, ‘hij stemt zelfs toe het kind als het zijne aan te nemen, en... en... ik kom het halen,’ lispelde zij.
Fonsken in de handen van Remi van Aarde! Fonsken, zijn aangenomen zoontje, zijn oogappel, weg voor immer over zee, verdrukt, verstooten door dien schelm! Hij zag het in eens, als opende zich een afgrond voor zijne blikken, en:
| |
| |
‘Ha, neen, neen, nooit!’ schreeuwde hij met verwilderd gelaat.
‘Welhoe,’ sprak Filomene met vermeende waardigheid en op eenen toon van overtuiging, als kon haar recht op dien knaap evenmin als hare moederliefde en het vertrouwen, dat zij inboezemde, in twijfel getrokken worden, ‘welhoe, gij zoudt het wagen een kind aan zijne moeder te ontrukken?’ en zij deed in drift eenen stap vooruit.
‘Zijne moeder!’ spotte de gramstorige man met ingehouden toorn, ‘zijne moeder! dat zijt ge niet meer, gij, die het op den openbaren weg verlaten hebt. Het is mijn kind, en tegen u en dien schurk zal ik het tot den dood verdedigen.’
Doch Filomene liet zich niet afschrikken; met vastberadenheid trad zij tot bij het tafeltje en als om zijnen beschermer te trotseeren:
‘Fonsken, Fonsken, koom, ge moogt meegaan!’ sprak ze.
‘Mee mee,’ juichte het knaapje, liet zijne kaarten vallen en stak zijne beide armkens in de lucht, als een jong vogeltje, dat zijne vlerken beproeft.
Maar Cies was haar vooruit gesprongen: met eene ijzeren vuist hield hij haar bij den schouder vast, terwijl hij in de andere hand de oude pistool had gevat, welke sinds jaren onaangeroerd en bestoven op het schapraaitje lag: hij stelde den loop op hare borst: ‘Indien gij eene beweging doet,’ schreeuwde hij met het schuim der woede op den mond, ‘vel ik u aan mijne voeten neer!’
Hij wilde haar enkel schrik inboezemen, de ongelukkige, om zijnen schat te verdedigen en haar van haar voornemen te doen afzien.
‘Hou op,’ riep het meisje in doodsangst, en trachtte met een hevig gebaar den loop van haar af te wenden; doch op dit oogenblik ging het schot af, en zij zakte
| |
| |
roerloos ineen: zij was door eenen kogel in de volle borst getroffen!
De tamme kraai vloog krassend over dit tooneel van wanorde en wee.
De lieden van beneden hadden naar het gedruisch en geharrewar boven staan luisteren, en waren op de ontploffing de trappen opgesneld. De slachtersvrouw was de eerste ter plaatse. Zij vond Filomene doodsbleek op den grond liggen en den schoenmaker roerloos en als versteend met woesten blik voor haar staan: hij hield nog het wapen in de hand, waarmede hij haar onwillig getroffen had. Fonsken was in een hoekje gekropen.
‘Moord, moord!’ riep de vrouw naar beneden loopend, en dra was heel de gebuurte op de been. De dokter kwam. Het meisje leefde nog: zij had de oogen geopend, doch bleef sprakeloos. Men droeg haar naar het gasthuis.
De slachters vrouw nam het bevende kind schreiend onder hare bescherming. Cies werd gebonden naar de gevangenis geleid. De menigte jouwde hem uit onderweg en joeg en sloeg Mouton terug, die hem volgen wilde.
| |
XXVIII.
Maanden waren verloopen en Cies zat nog immer in de gevangenis. Hij scheen als verstompt en verstokt voor alle leedwezen, en bewaarde over het gebeurde een halsstarrig stilzwijgen: ‘Doe met mij, wat ge wilt: het is mij nu al om het even,’ was zijn onveranderlijk antwoord op al de vragen, die men hem stellen mocht. Nopens het kind, dat bij hem inwoonde, kon men niets van hem te weten krijgen; daaromtrent uitgevraagd, sprak hij niet en haalde de schouders op.
Filomene had het gasthuis verlaten: hare wonde, die
| |
| |
eerst doodelijk scheen, was langzamerhand genezen en zij thans weder bij Madame Haze in dienst. In haar eerste verhoor had zij aan den onderzoekrechter verklaard, dat de schoenmaker het wapen op haar afgeschoten had met het inzicht haar te dooden. Doch ondervraagd over de aanleiding daartoe, had zij in eens gezwegen, en was in tranen uitgeborsten. Men drong dien dag niet verder aan, omdat haar toestand rust vereischte. Later gaf ze voor zich niets meer te herinneren van het gebeurde, hoezeer men haar ook tot bekentenissen dwingen wilde.
Wat stof tot overwegingen had ze niet gehad! Remi van Aarde was haar niet eens komen bezoeken; en toen ze genezen was, had ze vernomen, dat hij reeds van 's anderdaags na het voorval met het geld harer erfenis, dat zij hem toevertrouwd had, naar Amerika was gevlucht.
De schoenmaker was voor het Hof van Assisen verzanden onder de beschuldiging van moordpoging. Zijne zaak was de eerste van den zittijd ingeschreven.
De zaal was proppensvol; want de geheimzinnigheid, welke heel de zaak omhulde, wekte in hooge mate de nieuwsgierigheid op. De beschuldigde werd tusschen twee gendarmen binnengebracht. Het volk stond op de teenen om hem te zien. Zijn uiterlijk was niet geschikt om belangstelling op te wekken: hij zag bleek en scheen vervallen. Een vijandig weldra gedempt gemor ontstond onder de toehoorders.
Hij liet zich als ontzenuwd op de bank nedervallen.
Op de vragen van den Voorzitter aangaande zijne namen, voornamen, beroep, enz. antwoordde hij zonder opzien, schijnbaar onverschillig en gevoelloos; enkel bij deze: of hij nog veroordeelingen ondergaan had? schoot zijn oog eenen lichtstraal als van verontwaardiging, en met fierheid richtte hij het hoofd op om te zeggen: ‘Neen, nooit, mijnheer de President.’
| |
| |
Hier kon men evenmin iets ter opklaring van de zaak van hem te weten krijgen, hier ook was zijn onveranderlijk gezegde: ‘Doe met mij, wat ge wilt: het is mij nu al om het even.’
De getuigen werden opgeroepen. Sommigen verklaarden, dat hij een luiaard en een dronkaard was, en een hevig karakter had; anderen daarentegen prezen zijne groote gaven. De vrouw van het benedenhuis, herhaaldelijk daartoe aangespoord, bekende, dat zij hem eertijds dronken had weten te huis komen; dat Filomene dikwijls bij hem met boodschappen van hare meesteres kwam. En dan verhaalde zij, dat zij op dien laatsten zondag, terwijl het meisje boven was, eene levendige woordenwisseling en een schot gehoord, en bovenkomend, Cies nog met de pistool in de hand bevonden had.
De bewijzen waren dus verpletterend tegen hem.
Eindelijk was het de beurt van Filomene. Er had eene beweging van nieuwsgierig medegevoel plaats, toen het jonge, lieve meisje, dat nog bleek zag en zwak scheen, hare ontsteltenis niet meester, op eenen stoel nederzonk. De beschuldigde zag op naar haar en borst in tranen uit.
De Voorzitter ondervroeg haar. En naar Cies wijzend: ‘Die man is mijn bruidegom en de kleine Alfons is mijn kind,’ sprak Filomene.
Bij deze onverwachte openbaring ontstond eene algemeene verbazing onder het Hof en de leden van de jury, en een dof gemurmel doorliep de zaal; maar de beschuldigde was voorzeker de meest verbaasde van allen.
‘Ons huwelijk was vastgesteld,’ ging zij voort, ‘doch een twist rees op tusschen ons; hij deed mij verwijten; ik gaf hem uitleggingen. Hij wilde mij niet gelooven, en in de hevigheid van mijne gramschap en spijt, greep ik de pistool, die altijd op de kast lag en bedreigde hem, dat ik mij voor zijne voeten dooden zou. Hij sprong op
| |
| |
mij toe en ontrukte mij het wapen. Het schot ging af en ik werd doodelijk getroffen...’
Zij zweeg. De toehoorders waren blijkbaar ontsteld.
Cies snikte luid bij die getuigenis. Wat had haar genoopt aldus te spreken? Lag er nog grootmoedigheid in het hart van dit wispelturig meisje, en kon zij er niet toe besluiten den man te zien veroordeelen, die uit liefde tot haar kind haar leven had in gevaar gebracht, en offerde zij om hem te redden het geluk harer toekomst op? Of was zij eindelijk ontroerd en getroffen door de trouwe verkleefdheid en het belangloos karakter van dien mensch, die om haar geheim te bewaren, geene enkele omstandigheid te zijner verschooning ingeroepen had?
Daar was de beschuldiging, die op hem woog, ineens gevallen.
Het openbaar ministerie hield nog enkel flauw en met weinige woorden de beschuldiging staande: de advocaat weerlegde hem in een aandoenlijk pleidooi. De jury trad in beraadslaging en kwam weldra met een verdict van onplichtigheid terug.
De beschuldigde werd onmiddellijk in vrijheid gesteld, en Filomene was de eerste, die hem, onder de thans juichende menigte, te gemoet kwam en weenend en gelukwenschend de handen drukte.
Nu zijn zij reeds bij de negen jaren getrouwd. Door zijne noeste vlijt is Kromme Cies er in gelukt eenen kleinen schoenwinkel in zijne oude buurt te openen en wint dagelijks meer klanten. Het is jammer, dat Filomene wat verkwistend en slordig is, anders zou hij op korten tijd een welstellend man wezen. Hij ontbeert door hare zorge- | |
| |
loosheid in het huishouden soms wat anderen voor onmisbaar aanzien; doch aan geene orde gewend, eischt hij niet veel en hij bemint haar bovenmate: in zijne oogen is zij een toonbeeld van alle gaven, en schoon vindt hij haar nog, als toen hij voor het eerst haar zag, al is ze - volgens het zeggen van anderen - ongelooflijk vervallen en verouderd op dien tijd. Haar ijdel gesnap hoort hij steeds als een aangenaam geronk met welgevallen, tenzij, als ze, - wat niet zelden gebeurt - hem verwijt, dat hij Alfons, zijnen oudsten zoon, zooals hij hem noemt, veel liever ziet dan zijne andere kinderen. Doch dit is enkel eene kleine wolk aan den hemel hunner goede overeenstemming, en telkens Filomene Madame Haze ziet, zegt ze, dat ze tevreden is, en Cies acht zich zelven den gelukkigsten mensch der aarde.
November 1876.
|
|