van kleederen en van binnenkomende dames, benevens eene welbekende stem in eens zijn oor troffen. Hij zag op: Justine trad over den cour, gevolgd door Marie en eenen jongen, vreemden heer. Zij hadden hem niet bemerkt, en weer verborg hij het aangezicht onder zijnen handen en blikte tusschen zijne vingeren door, Ja, het was Justine, het was Marie, er kon geen twijfel bestaan, en echter.... het kwam hem bijna ongelooflijk voor hier aldus in die vrouw, die zoo lief en zuiver duitsch sprak, zijne echtgenoote weer te vinden. Wie was die onbekende man? Hij scheen gemeenzaam met de dames om te gaan en had ijs doen brengen. Zij waren zeer opgeruimd, schier uitgelaten, en het was duidelijk te zien, dat menschelijk opzicht alleen hen aandreef hunne stem te verdooven; maar de vroolijkheid straalde overal in door: in hunnen vluggen oogopslag, in hunne rasse antwoorden, in hunne levendige bewegingen. Wat was Justine schoon! Wat zag zij er onderscheiden uit! Hij vernam hier en daar eene zinsnede en namen van personen, die hij niet kende. Wat zag zij er gelukkig uit! gelukkig zonder hem, die sinds jaren zijne dagen in bitter nawee, in kommervolle eenzaamheid had gesleten! En jaloezij en wraaklust doorwoelden zijn binnenste.
Zij bleven zeer weinig tijd, gelijk de zwaluwen in den zomer, die nauw op een takje neergezeten, aldra weder voort de ruimten invliegen. Het was onnoodig voor Alexis zijn gelaat te verbergen; zijne vrouw trad zeer dicht nevens hem voorbij, maar blikte niet ter zijde: zij lachte den schoonen vreemdeling aan, met dien glimlach van weleer, dien hij kende en dien zij eertijds voor hem alleen overhad.
Hij had in het voorbijgaan de woorden ‘morgen,’ en ‘ter Kamerenbosch’ opgevangen.