eetlust en bracht den nacht en de volgenden slapeloos door. Zij zat heel den dag met het hoofd op de hand aan haar tafeltje in kwellende overpeinzingen verdiept. Marie kwam enkel zelden en vluchtig bij haar; maar zond haar elken morgen eenen frisschen bloementuil. Dit zwijgend blijk van medegevoel ontroerde Justine, zij zat de bloemen aan te staren: het was alsof Marie dezen den last had opgedragen haar te verkwikken en te troosten; en de zoete geur, dien zij verspreidden, omgaf haar, als het ware, met eene atmospheer van liefderijke deelneming.
In het portaal aan het raam nevens hare kamer bevond zich eene ronde marmeren kom met groene planten omgeven, waarin roode vischjes zwommen, en waarin men een fonteintje kon doen spruiten. Soms hoorde zij Marie, zacht zingend den trap opklimmen, het kraantje opendraaien en daar verwijlen, als wilde het beduiden: ‘hier wacht ik, hebt gij troost noodig, zoo kom en spreek, ik ben bereid u te aanhooren.’ Ten minste zoo legde Justine het uit. Zij was als eene wilde, nieuwgevangen meerle, die allengskens en buiten haar weten tam werd: eens opende zij zelve hare kamerdeur en kwam nevens hare schoonzuster staan; zij sprak van het weelderig groen der bladeren, zij zag de bewegingen der vischjes na: Marie sloeg haren arm om haar middel en leidde haar mede beneden, en voor de eerste maal zat de vluchtelinge tusschen hare vrienden aan tafel.
George liet geene verwondering blijken; hij zorgde voor haar, iets waar Marie in hare verstrooidheid niet aan zou gedacht hebben, en Justine overwon allengs hare schuchterheid, en scheen met eetlust de spijzen te nuttigen. Na het maal kruiste George de beenen, stak eene sigaar op, steunde den elboog op den disch en begon in het dagblad te lezen. Zij voelde zich gansch van den huize, en Marie, de goede, rijngevoelige Marie, haalde