XXVIII.
Zoo was een heele tijd verloopen.
Sinds lang had hij dien schertsenden toon verloren, die haar zoo zeer misviel; maar thans sprak hij haar ondertusschen, zoo niet barsch dan toch ten minste met zekere onvriendelijke stroefheid aan. Zij was volkomen ontmoedigd over zich zelve en hare bekwaamheden, en had de vleugelen van haren geest geplooid, evenals de vlinder, die, bij kouden regendag met machteloosheid geslagen, onder het vochtig groen der aarde wegschuilt. Wie weet, of nog ooit een zonnestraal van hierboven hem komt opbeuren!
De mensch heeft echter behoefte met menschen om te gaan. Dit dacht hij niet. Daarom verwonderde het hem, dat zij, die voor alle wandelingen enkel de markt en de dagelijksche boodschappen had, dat zij, tot wie hij zoo weinig en met tegenzin sprak, verheugd scheen, als de naaister of de werkvrouw daar waren, en met gretigheid naar dezer lange en zoutelooze vertellingen kon luisteren; ja hij verweet haar inwendig liever met gemeen volk om te gaan dan beschaafd gezelschap op te zoeken, alsof hij het niet was, die er de grootste schuld aan had. ‘Hoe is het mogelijk, dat gij u daarmede ophoudt,’ zei hij haar soms, als het praten beneden geen einde scheen te zullen nemen. Ach, hij gunde haar dit zelfs niet,