demde, beklemde haar, en in stomme treurnis liet zij zich in slaap op haren zetel vallen, en gruwde voor het ontwaken, dat op die wanhopige sluimering volgen moest.
Zij had geene kennissen aangeknoopt: haar zocht dus niemand op in het ongeluk. Zij las niet: de boeken, die in haar bereik lagen, waren van ernstigen en voor haar van vervelenden aard, en haar man dacht er niet aan de leeslust met ergens iets onderhoudends bij haar op te wekken. Hij stak zelfs niet zelden achteloos het dagblad in zijnen zak, waarin zij gewoon was de rubriek van misdaden, rampen en ongelukken te lezen.
Hij was diep ongelukkig: stoffelijk was hij wel genoeg verzorgd; maar hem ontbrak Dieudonné, zijn geliefde knaap, en hem ontbraken ook zijne vroegere huisgenooten; hij kon zich aan hunne afwezigheid niet gewennen; het ontbrak hem aan gedachtenwisseling, aan innig zieleleven, aan mededeeling van hetgeen hem aan het harte lag. Vreemde invloed had hem geleerd zijne vrouw, zijne verkleefdste vriendin, te miskennen en te minachten; het kind alleen vormde tusschen hen een band van liefde en een onderwerp van onuitputtelijk gesprek, - het kind was heen, de band verbroken, en hun levensheil scheen voor immer vernietigd.
Tehuisgekomen deelde hij haar soms wel het een of ander treffend nieuws mede; hij onderhield zich met haar over stoffelijke belangen, en toonde haar eenen afgesprongen knoop aan zijnen handschoen of iets, dat aan zijnen hemdband schortte; maar voor het overige zat hij stilzwijgend en afgetrokken aan tafel, - het onderwerp van Dieudonné was te pijnlijk voor beiden en wierd bijna niet aangeraakt - en toen Justine hem in den eerste met schuchter verwijt de opmerking maakte, dat hij zoo weinig sprak, schreef hij dit aan zijne veelzijdige bezigheden toe, of klaagde over hoofdpijn, dat gekend uitvluchtsel der treurigen, der