XXIII.
Aldus vergingen herfst en winter, en met de lentedagen was ook een nieuwe huisgenoot in de familie gekomen. De geboorte van dat kind werd van allen met vreugde begroet. ‘Dieudonné,’ werd hij tegen wil en dank zijner moeder geheeten. Maar Eugénie had dien naam voorgesteld, welke met geestdrift werd aangenomen: het bleek namelijk, dat er een broertje geweest was, en wel het oudste, dat dien naam had gedragen en vroeg gestorven was, en Eugénie had het nu in eens in het hoofd gekregen de nagedachtenis van dat nooit gekend en langvergeten broertje te verheerlijken. ‘Dieudonné’ herhaalde Justine soms en met ontevredenheid bij zich zelve, ‘dat zal ik nooit kunnen zeggen;’ ook duurde het vrij lang, aleer zij er toe besluiten kon; zij noemde hem in den eerste ‘ons kind’, of ‘de jongen,’ of ‘de kleine.’
Wat had Alexis zijn zoontje lief! Het was opmerkenswaard, hoe hij en zijne jonge vrouw zich over dezes hoedanigheden onderhouden konden:
‘Het zal een groot man worden!’ voorspelde hij, ‘ik zie het aan zijn welgevormd voorhoofd.’
‘Zulke kinderen zijn er niet meer,’ verzekerde Justine met moederlijke fierheid.
‘Nergens,’ bevestigde de vader - en hij was evenmin als zij in de gelegenheid vergelijkingen met andere kinderen te maken.
Eugénie had hem een mahoniehouten wiegje gekocht; dat stond thans in den hoek der woonkamer, en zij was bezig een licht mousselinen overhangsel er voor saam te naaien. Zij had hem ook reeds een zilveren kloterspaan voor later medegebracht. Henriette borduurde witte kleedjes voor haar