Justine was niet zeer bedroefd over deze schielijke opschorsing der lessen: zij was ontmoedigd, haar geduld was ten einde, en zij was inwendig ook ontevreden, dat Henriette, sedert zij zich zoo nederig onder hare leiding had gesteld, zich het recht aanmatigde haar van den overkant der tafel in het bijzijn van vreemde gasten allerlei onaangename opmerkingen toe te sturen, en Eugénie haar, zoodra zij den mond opendeed, het woord ontnam om hare volzinnen te eindigen.
Zij stond omtrent den middag met Alexis aan een raam zijner studeerkamer; want in de afwezigheid der zusters waagde zij het soms er heen te gaan. Ook was er thans eene bijzondere reden toe: er had eene zonsverduistering plaats en vandaar kon men die heel goed zien. Zij hield evenals haar echtgenoot een berookt stukje glas in de hand, en keek naar omhoog zonder te weten, wat er eigenlijk te zien zou zijn.
Alexis,’ vroeg zij in eens, ‘wat is dat eene zonsverduistering?’
Hij antwoordde niet, aandachtig bezig als hij was met het verschijnsel.
‘Toe, zeg het mij,’ sprak zij weder met eene vernieuwde zucht naar wetenschap, ‘ik zou dat zoo gaarne leeren: Eugénie weet het wel; is dat niet ergens eene schaduw, die van de maan komt, of van de wereld, of van de zon, of van wat weet ik....’ zij verwarde in hare eigene uitleggingen.
‘Croquet,’ riep Alexis in eens tot den jongen man, die zoo even binnengekomen was, ‘mijne vrouw heeft hare roeping ontdekt: de sterrenkunde,’ zei hij op eenen spottenden toon, die hem niet eigen was, en welken de tegenwoordigheid van zijnen vriend hem soms ingaf, ‘een vrouwelijke Galilei, een Newton, niet waar, liefje?’ en hij gaf haar een knipje op de wang.