Hij drukte dien eens innig aan zich, en toen, als vreesde hij, dat het Eugénie en Henriette verstoren mocht, dat zij beide zich schenen af te zonderen, liet hij bijna onmerkbaar zijnen arm zachtjes nederkomen, zoodat de hare er van zelfs uitviel. Zij voelde zich gebelgd over die handelwijze en ging langs de andere zijde van Henriette en sprak tegen haar. Ook had het haar reeds meer dan eens verveeld, dat hij en Eugénie gestadig met de oogen naspeurend ten gronde geslagen, langs grachtjes en wegeltjes, in bosschen en weiden planten zochten, en uittrokken, en vreemde namen gaven en bespraken, en tehuis zorgvuldig klasseerden en op groote, grauwe bladen met al de twijgjes en de bladertjes en de vezeltjes der wortels bij middel van kleine reepjes papier opeenplakten. ‘Onkruid’, noemde Justine dit met al de minachting, welke zulk slag van bezigheid aan de buitenlieden inboezemt.
Zij bevonden zich in het bosch: de nachtegaal en al de vogels zongen, en het galmde luid en lustig onder het gewelf der hooge beukenboomen. Zij had zich alleen, met den rug tegen eenen stam geleund, nedergezet, en deed de oogen toe en luisterde naar de menigvuldige, bijna onvatbare geruchten, dat levensgeronk der lente, rondom haar; maar zij genoot niet zooals vroeger: zij dacht aan Alexis, die haar onvriendelijk had bejegend, en deed, zooals wij allen soms doen: van onze groote vreugden niet genieten, omdat ons eene kleine bekommering bezighoudt.
Eensklaps hoorde zij luide, blijde uitroepingen achter de heesters: zij keek rond, zij ging naar de plaats vanwaar ze kwamen; zij zag Alexis op den boord van eenen kleinen waterpoel met eene naar den grond gebogen knie en met de handen samengeslagen, als in aanbidding iets in het water aanstaren: Eugénie had eenen vond gedaan, den Sparganium natans had zij ontdekt, riep hij haar toe, en deze rechtstaande nevens hem, vertelde het zegepralend