Lieden, welke weinig aan den gezelligen omgang der wereld gewoon zijn, bezitten doorgaans geene zelfbeheersching: wat hen ontroert, bekommert of kwetst, staat al dadelijk en dikwijls in schijnbare ontevredenheid op hun aangezicht te lezen; zij kunnen hunne indrukken niet verbergen noch er de ontleding van verschuiven.
Croquet had iets nieuws - of iets, dat daar ten minste nieuw was, medegebracht: eene heele reeks stalen ringetjes, die op twee roedekens staken, en welke een oningewijde er niet meer kon op krijgen, eens dat zij er afgetrokken waren. Henriette had het reeds trachten te doen, thans zat Eugénie er mede bezig. Zij stoeide gestadig met Croquet en lachte luid bij elke mislukte poging. Dan wilde Alexis, dat Justine het ook eens beproeven zou.
Instinctmatig wilde zij het voorwerp wegschuiven; doch zich bijna even gauw bedenkend in de vrees hem door eene weigering te mishagen, nam zij de roedekens vast. Alle oogen waren op haar gevestigd: dit bracht haar in verwarring. Zij bezat eene van de natuur welgevormde, kleine hand, doch die door het gestadig handelen van ruwe voorwerpen ruig en thans eenigszins door den winter was aangedaan. Eugénie wees haar terecht met hare fijne, witte vingeren. Het contrast was groot genoeg; maar zij achtte het geraadzaam de aandacht er op te trekken met de uitroeping:
‘Arme zuster, zou men niet zeggen de hand eener boerenmeid, zoo rood, zoo opgezwollen van de koude! doet dat geen zeer, Justine?’
‘Niet heel veel,’ was het antwoord.
Neen, neen, Eugénie, niet half zooveel als de doornsteek uwer woorden in dat teeder gemoed.