‘Zie, dit is het studeervertrek van mijnen broeder,’ sprak zij, als het laatste stuk weggelegd was, en zij reeds op het portaal stonden om beneden te gaan, terwijl zij eene deur opende:
Het was eene ruime kamer met drie hooge vensters op straat. Rondom den wand waren boekenkasten; er lagen boeken op tafel, op de schouw, ja tot op den grond toe. Een oud stuk gestreept karpet bedekte den plankenvloer in het midden, waar eene vierkante tafel stond, overladen met vlugschriften, dagbladen, grauwe bladen papier met verdroogde er op vastgehechte planten en schrijfgerief. Eene verkleining in pleister van het beeld der Venus van Milo met hare gebroken armen stond in eenen hoek, en eene groote, donkere schilderij op het schoorsteenbord, eenen tuil bloemen voorstellend, welke zwaargebladerd en hardgekleurd geenszins aan de vergankelijke frischheid der natuur herinnerden. Maar de lucht, die men er inademde, was zoo weldoende warm, in den haard zelven brandde een flikkerend vuur, en de wissen zetel daarnevens noodigde tot rusten uit, die vriendelijke zetel! - Ja, Justine voelde het, dáár in die kamer zou haar ware tehuis zijn; daar zou zij, terwijl Alexis aan het studeeren was, komen zitten met haar handwerk, stilzwijgend en roerloos om hem niet te storen; daar ook zou zij in zijne afwezigheid uren van droomerij en zalig nadenken doorbrengen; daar zou zij aan zijne zijde gezeten, als weleer vóór hun huwelijk in het kamertje achter het magazijn, hem alles vertellen wat in den dag gebeurd, en wat haar in het hoofd gekomen was!
En terwijl zij aldus in éénen oogenblik eene heele reeks van genoeglijke stonden voorop genoot, sprak Eugénie met haren beslissenden toon, die geene wederspraak duldde: ‘In deze kamer, Justine, mag nooit gekomen worden, als hij er in is, en hij is zoo jaloersch, dat in zijne afwezigheid iets aan zijne papieren zou verlegd worden!’