III.
Justine heette zij. Men vroeg hem niet eens, waar hij met haar kennis had gemaakt; men gewaagde van haar en het aanstaande huwelijk slechts met wederzijdsche verlegenheid en zoo weinig mogelijk, hij zelf vermeed haren naam uit te spreken, als schaamde hij zich eene vreemde genegenheid in zijn hart te hebben laten ontkiemen; en het moest voorwaar een machtig gevoel zijn, dat hem tot zijne jonge bruid trok om hem den moed te geven zijne moeder en zusters te trotseeren; want ofschoon zij zijne keuze niet openlijk tegenwerkten, wist hij toch heel goed, dat zij die niet billijkten; daarenboven de overtuiging was met hem opgegroeid, dat hij geen recht had op eenige nieuwe verkleefdheid, en hij voelde zich als het ware misdadig tegenover zijne huisgenooten.
Hoe dankbaar was hij niet, toen hij zijne zusters, als lijdzame slachtoffers zijner zelfzucht, alles voor de ontvangst zijner jonge bruid met schijnbare welwillendheid in orde zag brengen! Hoe nam hij zich voor haar deze toegevende goedheid liefderijk te vergelden! Hij wist, hoe innig zij hem beminden; hij voelde, hoe jaloersch zij van zijne vriendschap waren, Eugénie bijzonderlijk, die vele zijner studiën gedeeld had, Eugénie, die hij meer dan iemand ontzag, en voor wie hij sinds zijne kindsheid eene groote voorliefde koesterde. En toen hij op den vooravond van zijn huwelijk in de eetzaal tredend, waarin de vroege winterschemering zich reeds had verbreid, er Eugénie voor het vuur zag staan in treurig nadenken verdiept, en zij opziende naar hem hare hand over haar voorhoofd streek, als wilde zij de onwelkome gepeinzen, die zich aan haar opdrongen, verwijderen om hem vriendelijk te bejegenen, toen zwoer hij bij zich zelven nooit - nooit